Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Döllinger

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Ignaz Döllinger, een beroemd ontleedkundige. Hij werd geboren te Bamberg den 24sten Mei 1770 en studeerde eerst in zijne geboortestad, daarna te Würzburg, te Weenen en te Pavia in de geneeskunde. Na zijn terugkeer promoveerde hij te Bamberg en werd er terstond tot hoogleeraar benoemd (1794). Na de opheffing der universiteit aldaar ging hij naar Würzburg, waar hij de grondslagen legde eener wijsgeerig-ontleedkundige school, in 1823 naar Landshüt en in 1826 met de universiteit van daar naar München, waar hij den 14den Januari) 1841 overleed. Van zijne geschriften noemen wij: „Grundrisz der Naturlehre des menschlichen Organismus (1805)”, — „Grundzüge der Physiologie (1835)”, — „Ueber den Werth und die Bedeutung der vergleichenden Anatomie (1814)”, — „Beiträge zur Entwickelingsgeschichte des Gehirns (1814)”, — en „Grundzüge der Entwickeling des Zell-, Knochenund Blutsystems (1842)”. Ook heeft hij verbeteringen aangebragt aan den microscoop.

Johann Joseph Ignaz Döllinger, de oudste zoon van den voorgaande en een uitstekend R. Katholiek godgeleerde, die in den jongsten tijd door zijne houding niet weinig opschudding heeft verwekt in de R. Katholieke kerk. Hij werd geboren te Bamberg den 28sten Februarij 1799, studeerde te Würzburg en te Bamberg in de theologie, ontving in 1822 de priesterwijding en zag zich eerst tot kapellaan te Oberscheinfeld, reeds in 1823 tot hoogleeraar aan het lyceum te Aschaffenburg en in 1826 aan de universiteit te München benoemd, alwaar hij in 1847 proost werd der hofstift van St. Cajetanus en directeur der Hofkapel. Zijne voorlezingen aan de universiteit bepaalden zich vooral tot de kerkgeschiedenis, maar strekten zich ook uit tot Kerkelijk regt, stelselleer en wijsbegeerte. Door zijne geschriften bleek het, dat hij levendig deel nam aan de Kerkelijke vraagstukken van zijn tijd, zooals de gemengde huwelijken, het knielen der bij het Beijersche leger geplaatste Protestanten enz. In 1845 werd hij van wege de universiteit lid van 's Iands Vertegenwoordigend Ligchaam en onderscheidde zich aldaar door zijn redenaarstalent.

Weldra echter verloor hij die betrekking tegelijk met zijn hoogleraarsambt. Het jaar 1848 bragt hem echter in het Parlement te Frankfort, en het volgende jaar weder in de Kamer van Afgevaardigden in Beijeren. Te Frankfort was hij een der invloedrijkste leden der R. Katholieke fractie en ijverde er voor de vrijheid en zelfstandigheid der kerkgenootschappen. Daar ontwierp hij die bepalingen omtrent de verhouding van Kerk en Staat, welke te Frankfort gedeeltelijk aangenomen, maar als 15de paragraaf in haar geheel in de Pruissische grondwet geplaatst, doch onlangs gewijzigd zijn. Reeds toen verklaarden de mannen der R. Katholieke fractie, zooals Döllinger en generaal Radowitz, ja, zelfs de bisschoppen, zooals Diepenbrock van Breslau en Geritz van Ermeland, dat zulk eene onbeperkte vrijheid der R. Katholieke Kerk slechts daar gewettigd kon worden, waar de orde der Jezuïeten, welke geen regt van den Staat boven dat der Kerk erkent, niet bestond of buitengesloten werd, weshalve Radowitz in naam van de leden zijner fractie in de St. Paulskerk betuigde, dat zij in geval van aanneming dier bepalingen hunne toestemming gaven tot eene verbanning der Jezuïeten uit Duitschland.

Koning Maximiliaan herstelde in 1849 Döllinger in het hoogleeraarsambt en belastte hem met het onderwijs in de Kerkgeschiedenis. Aanvankelijk nam hij deel aan de Pius-vereenigingen en woonde een paar vergaderingen van bisschoppen bij. Toen zich voorts in 1850 het gerucht verspreidde, dat hij tot aartsbisschop van Salzburg zou worden verheven, vond zulks algemeene goedkeuring. Zijne voorlezingen, in 1861 voor een gemengd publiek gehouden, waarin hij de mogelijkheid ja, de waarschijnlijkheid besprak van de vernietiging van ’s Pausen wereldlijk gezag en op de gevolgen hiervan wees, vonden geduchten tegenstand, en hij antwoordde daarop in zijn geschrift „Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat”. Zijne hevigste vijanden waren de Duitsche geestelijken, die te Rome hunne opleiding hadden ontvangen. Hun aantal werd grooter, toen hij in 1863 als voorzitter eener vergadering van R. Katholieke geleerden — vooral godgeleerden — te München eene redevoering hield over de „Vergangenheit und Gegenwart der Katholischen Theologie.'1 Zijne denkbeelden werden vooral in de „Civilta Cattolica” met kracht bestreden. Zijne tegenstanders bestempelen hem en zijne geestverwanten met den naam van „Meumünchener Schule”, doch die benaming is onjuist, daar bijna alle wetenschappelijk ontwikkelde godgeleerden in Duitschland aan zijne zijde staan.

In 1868 zag Döllinger zich benoemd tot rijksraad voor levenslang en stemde met de bisschoppen tegen de vrijzinnige wet op het onderwijs, ’t welk hem door velen kwalijk genomen werd. Voorts echter bevond hij zich aan het hoofd der Duitsche godgeleerden, die in verzet kwamen tegen de bevoegdheid van het Vaticaansche Concilie van 1869—1870 en tegen de leer van ’s Pausen persoonlijke onfeilbaarheid. Men houdt hem voor den schrijver van „Janus” en van de „Concilsbriefe” in de „Allgemeine Zeitung”. Hij had dan ook des wege menigen aanval te verduren, hoewel hij bij anderen groote goedkeuring vond. Koning Lodewijk II gaf door een eigenhandig schrijven bij herhaling getuigenis van instemming met zijne gevoelens, en de stad München benoemde hem tot eereburger, — ’t geen evenwel door Döllinger van de hand gewezen werd, omdat hij godsdienst en staatkunde niet wilde vermengen. Uit onderscheidene steden van Duitschland ontving hij adressen van adhaesie.

Döllinger werd in 1835 buitengewoon en in 1843 gewoon lid van de Académie van Wetenschappen te München; hij is secretaris van hare afdeeling voor geschiedenis, — voorts lid van de Historische Commissie en ridder van de Beijersche Maximiliaans-orde voor wetenschap en kunst. In 1865 benoemde de universiteit te Weenen hem eershalve tot doctor in de wijsbegeerte, en in 1870 werd hij lid van de Académie van wetenschappen aldaar. Nadat hij reeds vroeger de betrekking van rector magnificus aan de universiteit te München had bekleed, werd hij in weerwil van heftigen tegenstand, den 29sten Julij 1871 met 54 van de 63 stemmen op nieuw tot die betrekking gekozen, en hij aanvaardde haar in de maand December van dat jaar.

Wij achten het, om der gevolgen wille, van belang, een blik te vestigen op de houding van dezen geleerde met betrekking tot het Vaticaansch Concilie. Tegen het einde van Augustus 1870 vergaderde onder zijn voorzitterschap te Nürnberg een aantal R. Katholieke geleerden, doch de daar opgemaakte verklaring tegen de oecuménische wettigheid van dat Concilie werd zonder onderteekening openbaar gemaakt, dewijl tot veler verbazing een groot aantal Duitsche bisschoppen het Concilie als wettig en zijne besluiten als verbindend erkende. Den 20sten October zond de Aartsbisschop van München-Freising eene aanmaning aan de faculteit te München, om zich desgelijks aan de besluiten van het Concilie te onderwerpen, — ’tgeen door Döllinger en Friedrich geweigerd werd. Den 26sten December verscheen een herderlijke brief van dien Aartsbisschop over het nieuwe dogma, welke vooral tegen Döllinger gerigt was, en den 4den Januarij 1871 eischte de Aartsbisschop in een schrijven aan Döllinger, dat hij zich onderwerpen zou, waarop deze den 20sten Maart antwoordde in de „Allgemeine Zeitung” met eene verklaring, dat hij als Christen, als Godgeleerde, als geschiedkundige en als staatsburger de leer van ’s Pausen onfeilbaarheid onmogelijk kon aannemen. Als Christen niet, omdat die leer in strijd is met den geest van het Evangelie en met de duidelijke uitspraken van Jezus en van de Apostelen; zij wil eene wereldlijke heerschappij stichten, die door Christus verworpen werd, en zij verlangt eene heerschappij over de gemeenten, die zelfs Petrus niet toekende aan zich zelven, — als godgeleerde niet, omdat de zuivere overlevering der kerk er zich met kracht tegen verzet, — als geschiedkundige niet, omdat de geschiedenis leert, dat een hardnekkig streven, om die theorie in practijk te brengen, aan Europa stroomen bloed gekost, geheele landen in verwarring gebragt en vernederd, de organische inrigting der oude Kerk vernietigd en de vreeselijkste misbruiken in de kerk te voorschijn geroepen, gevoed en bestendigd heeft, — en eindelijk als staatsburger niet, omdat zij door hare vordering van onderwerping der regéringen en vorsten en der geheele staatkunde aan het Pauselijk gezag en door de hooge plaats, die zij aan den clerus toekent, de grondslagen legt tot eene eindelooze en verderfelijke verdeeldheid tusschen Staat en Kerk, tusschen geestelijken en leeken.

Daarna verscheen op Palmzondag een open herderlijke brief van den Aartsbisschop, waarin hij Döllingers verzoek van de hand wees, om in eene vergadering van bisschoppen of godgeleerden het bewijs te mogen leveren, dat de geloofsbesluiten der vierde zitting van het Vaticaansch Concilie noch in de Heilige schrift, zooals deze door de Kerkvaders werd verstaan noch in de overlevering, noch in de zuivere geschiedenis waren vervat, dat men deze laatste door verdichte of verminkte oirkonden had vervalscht, — en dat die decreten in tegenspraak waren met de oudere beslissingen der Kerk. Den April verbood de Aartsbisschop aan de R. Katholieke studenten in de godgeleerdheid, de voorlezingen van Döllinger te bezoeken. Op den 10den daaraanvolgende vereenigden zich vele aanzienlijke mannen uit alle standen in de zaal van het Muséum te München, om er een advies aan de regéring op te stellen, inhoudende een verzoek, om de noodlottige gevolgen te verhoeden, die uit het leerstuk der onfeilbaarheid voortvloeiden, waarna de Aartsbisschop den 14den een nieuwen herderlijken brief uitvaardigde, die achtervolgd werd door een vinnig antwoord van den hoogleeraar Johannes Huber. Onder zulke omstandigheden baarde de excommunicatie, den 17den April 1871 over Döllinger uitgesproken, geene verwondering. Laatstgenoemde zweeg zonder toe te geven.

Aldus handelende heeft Döllinger den aanstoot gegeven tot de beweging der Oud-Katholieken, zooals degenen zich noemen, die, overigens getrouw blijvende aan de R. Katholieke Kerk, het leerstuk der onfeilbaarheid verwerpen, en alzoo eenstemmig zijn met de hier te lande gevestigde Kerk der Oude Clerezjj. Die beweging nam toe. Omstreeks Pinkster vereenigde zich een groot aantal geleerden en aanzienlijke mannen uit alle oorden van Duitschland en droeg aan Döllinger de redactie op van 5 vastgestelde meeningen, ten einde ze in den door hem gekozen vorm openbaar te maken. De belangrijkste daarvan is, dat de gecensureerde geestelijken de censuur onwettig verklaarden en bereid waren, om hunne bediening weder op te vatten. Daarenboven was een adres in dien geest en met 8000 onderteekeningen voorzien aan den Koning gezonden, doch bleef zonder gevolg. De bisschoppen deden ieder in den ban, die dit adres onderteekend of de onderteekening daarvan bevorderd had.

De regéring in Beijeren bleef maanden lang werkeloos, omdat de ultramontaansche minister graaf Bray zich tegen elken maatregel verzette. Niettemin beschermde zij den pastoor Renftle te Mering, die zich op den kansel een tegenstander verklaard had van het nieuwe dogma, en dientengevolge door den bisschop van Augsburg geëxcommuniceerd was. Den 30sten Junij overleed de hoogleeraar Zenger, één der onderteekenaars van het adres. Professor Meszmer hoorde zijne biecht en professor Friedrich bediende hem met het sacrament der stervenden, waarna 20000 personen hem ten grave bragten. Meszmer werd geëxcommuniceerd en Friedrich van zijne betrekking ontzet, doch het ministérie bleef werkeloos.

De practische eischen der Oud-Katholieken met betrekking tot den Staat zijn door professor von Schulte te Praag in de volgende woorden gekleed: De Staat moet verklaren, dat hij het leerstuk der onfeilbaarheid niet beschouwt als een leerstuk van die R. Katholieke Kerk, welke erkend is door de grondwet van den Staat, — hij gunne aan dat leerstuk geenerlei invloed op het gebied van den Staat, van de gemeente of van de burgerlijke en staatkundige regten, — hij moet elke poging, om de Pauselijke leer van het Staatsregt in het practische leven ingang te doen vinden, met alle beschikbare middelen tegengaan; hij moet de verdrukking der R. Katholieken door bisschoppen, die voorstanders zijn der nieuwe leer, niet gedoogen, en dezulken die zich zulk eene verdrukking aanmatigen, bedreigen met verlies der inkomsten, welke uit de staatskas vloeijen, — hij moet voor geboorten, huwelijken en sterfgevallen registers van den burgerlijken stand invoeren en eene verklaring vorderen van ambtenaren en volksvertegenwoordigers, dat zij tegenstanders zijn der onfeilbaarheid, — hij moet het bezit der kerkelijke goederen aan de erkende R. Katholieke Kerk waarborgen, — hij moet zoodanige geestelijken, die de onfeilbaarheid willen handhaven, van de staats-inrigtingen van onderwijs verwijderen, — hij moet voor geestelijke bedieningen, zoover zijn regt gaat, slechts zulke geestelijken benoemen, die afkeerig zijn van de nieuwe leer, — en hij moet met kracht perk stellen aan den aangematigden invloed van bisschoppelijke en priesterlijke onfeilbaarheidsmannen op het gebied van het burgerlijk leven.

Men heeft grond voor de onderstelling, dat Döllinger niet vreemd is aan deze redactie van de eischen der Oud-Katholieken, daar hij alle draden dier beweging in handen heeft. Ook het programma van het Congrès van Oud-Katholieken te München van 22—25 September 1871 is door hem onderteekend. Dat programma luidt als volgt:

1. „In het bewustzijn onzer godsdienstige pligten houden wij vast aan het Oud-Katholieke geloof, overeenkomstig de Heilige Schrift en de overlevering, alsmede aan de Oud-Katholieke eeredienst. Wij beschouwen ons dus als volkomen geregtigde leden der Katholieke Kerk, en laten ons noch van de kerkelijke gemeenschap noch van de uit die gemeenschap ons toekomende kerkelijke en burgerlijke regten ontzetten.

Wij verklaren de wegens onze trouw aan het geloof tegen ons uitgesprokene kerkelijke censuren als ongegrond en willekeurig en gevoelen ons daardoor in ons geweten niet bezwaard, noch in de uitoefening der kerkelijke gemeenschap verhinderd.

Van het standpunt der geloofsbelijdenis, vervat in het Symbolum van Trente, verwerpen wij de onder het pontificaat van Pius IX in strijd met de leer der Kerk en met de sedert het Concilie der Apostelen gevolgde beginselen en leerstukken, inzonderheid het dogma van het „onfeilbaar leeraarsambt’' en van de „hoogste ordelijke en regtstreeksche jurisdictie der Pausen.” 2. Wij houden vast aan de oude instelling der Kerk. Wij verwerpen elke poging, om aan de bisschoppen het regtstreeksch en zelfstandig bestuur over de afzonderlijke kerken te ontnemen. Wij verwerpen de in de Vaticaansche besluiten verkondigde leer, dat de Paus de eenige van God verordende bezitter is van alle kerkelijke magt en regt, als strijdig met het besluit van het Concilie van Trente, volgens hetwelk er eene van God ingestelde hiërarchie van bisschoppen, priesters en diakenen bestaat. Wij erkennen het primaat van den bisschop van Rome, gelijk het op grond der Heilige Schrift door de Kerkvaders en de Conciliën in de oude en onverdeelde Christelijke Kerk erkend werd.

a. Wij verklaren, dat niet enkel door de uitspraak van den Paus en de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming der bisschoppen, die zich door een eed tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Paus verbonden hebben, maar alleen in overeenstemming met de Heilige Schrift en de oude Kerkelijke overlevering, gelijk zij geboekstaafd is in de erkende Kerkvaders en Conciliën, geloofsartikelen vastgesteld kunnen worden. Zelfs een concilie, aan hetwelk niet, zooals aan het Vaticaansche, hoofdvoorwaarden ontbreken, om een oecuménisch concilie te zijn, maar hetwelk met algemeene toestemming zijner leden besluiten mogt nemen, in strijd met de grondslagen en de geschiedenis der Kerk, zou volstrekt geene voor de leden der Kerk verbindende decreten kunnen uitvaardigen.
b. Wij verklaren met nadruk, dat eene beslissing van een Concilie betreffende de leer in het geloof en het bewustzijn van het Katholieke volk en in de godgeleerde wetenschap moet blijken overeen te stemmen met het oorspronkelijk en overgeleverd geloof der Kerk. Wij vorderen handhaving van het regt der Katholieke lecken en geestelijkheid, alsmede van de wetenschappelijke godgeleerdheid, om in zake der vaststelling van geloofsregelen te getuigen en uitspraak te doen.
3. Wij streven, onder de medewerking van de godgeleerde en kerkregtelijke wetenschap, naar eene hervorming in de Kerk, welke in den geest der oude Kerk de tegenwoordige gebreken en misbruiken wegnemen en inzonderheid de regtmatige wenschen van het Katholieke volk naar grondwettige deelneming aan de kerkelijke aangelegenheden vervullen kan.

Wij verklaren, dat het aan de Kerk van Utrecht gedane verwijt van Jansenismus ongegrond is, en dat dus tusschen haar en ons geen geloofsverschil bestaat.

Wij hopen op eene hereeniging met de Grieksch-Oostersche en Russische Kerk, wier afscheiding zonder dringende oorzaken heeft plaats gehad en niet op een werkelijk dogmatisch verschil berust.

Wij verwachten, met het oog op de hervorming, waarnaar wij streven, en langs den weg der wetenschap en der toenemende Christelijke beschaving allengs eene onderlinge overeenstemming met de Protestantsche en Bisschoppelijke Kerken.

4. Wij houden bij de opleiding der Katholieke geestelijken de beoefening der wetenschap voor onontbeerlijk.

Wij beschouwen de kunstmatige uitsluiting der geestelijkheid van de geestbeschaving dezer eeuw (in seminariën voor jonge lieden en in eenzijdige, door bisschoppen bestuurde inrigtingen van hooger onderwijs) wegens haren grooten invloed op de beschaving des volks als gevaarlijk en hoogst ongeschikt tot opleiding en vorming van eene zedelijke, vrome, wetenschappelijk verlichte en vaderlandlievende geestelijkheid.

Wij verlangen voor de zoogenaamde lagere geestelijkheid eene waardige en tegen elke hiërarchische willekeur beveiligde positie. Wij verwerpen de door het Fransche regt ingevoerde en sedert op nieuw verlangde verplaatsbaarheid (amovibilitas ad nutum) der met zielzorg belaste geestelijken.

5. Wij houden vast aan de constitutiën onzer landen, welke de burgerlijke vrijheid en de volksbeschaving waarborgen; wij verwerpen daarom, ook als staatsburgers en op grond van de geschiedenis der beschaving het voor den Staat zoo dreigende dogma, van de onbeperkte magt der Pausen, en verklaren, dat wij onze regéringen in den strijd tegen het in den Syllabus tot geloofsleer verheven Ultramontanismus getrouw en standvastig terzijde zullen staan.
6. Daar het duidelijk is, dat de tegenwoordige noodlottige beroering in de Kerk het werk is van het zoogenaamde „Gezelschap van Jezus”, — daar deze orde hare magt misbruikt, om in de hiërarchie en onder de geestelijkheid en het volk beginselen te verspreiden en aan te kweeken, die vijandig tegen alle beschaving, gevaarlijk voor den Staat en anti-nationaal zijn, — daar zij eene valsche en verderfelijke zedeleer predikt en beoefent, zoo is het onze overtuiging, dat vrede en welvaart, eendragt in de Kerk en eene juiste betrekking tusschen haar en de burgerlijke maatschappij dan eerst mogelijk zijn, wanneer aan de voor het algemeen schadelijke werkzaamheid van die orde een einde gemaakt zal zijn.
7. Als leden der Katholieke, nog niet door de Vaticaansche besluiten veranderde Kerk, wier staatkundige erkenning en openbare bescherming door de Staten gewaarborgd zijn, houden wij ook onze aanspraken staande op alle goederen en titels van bezit der Kerk.” Wij hebben gemeend, dit programma te moeten mededeelen, om eene duidelijke voorstelling te geven van den geest van Döllinger en van dien der geheele Oud-Katholieke beweging, als een hoogst merkwaardig verschijnsel van den jongsten tijd. Ook vermelden wij nog, dat onlangs Reinkens tot bisschop der Oud-Katholieken in Duitschland is gekozen en dat er uitzigt bestaat, dat hem van staatswege eene bezoldiging zal worden toegekend. — Van de geschriften van Döllinger noemen wij voorts: „Die Eucharistie in den ersten drei Jahrhunderten (1826)”, — „Geschichte der Christliche Kirche (1833—1835, 2 dln)”, — „Lehrbuch der Kirchengeschichte (1836)”, — „Mohammed’s Religion nach ihrer innern Entwickelung und nach ihrem Einflusz auf das Leben der Völker (1838)”, — „Ueber gemischten Ehen u. s. w. (1838)”, — „Die Reformation, ihre Entwickelung und ihre Wirkungen im Umfange der Lutherischen Bekentnissen (1846, 3 dln)”, — „Luther (1851)”, — „Hippolytus und Kallistus oder die römische Kirchen in der erste Hälfte der 3 Jahrhunderts (1854)”. — „Heidenthum und Judenthum (1857)”, — „Christenthum und Kirche in der Zeit der Grundlegung (1860)”, — „Die Pabstfabeln des Mittelalters (1863)”, — en met ondersteuning van koning Maximiliaan II „Beiträge zur polititischen Kirchenund Culturgeschichte der letzten 6 Jahrhunderte (1863)”. Ook leverde hij onderscheidene brochures, redevoeringen en opstellen in verschillende tijdschriften. Van deze laatste vermelden wij „Einige Worte über die Unfehlbarkeitsadresse” — en „Die neue Geschäftsordnung des Concils” in de „Stimmen aus der Katholischen Kirche” van 1870, — en „Der Weissagungsglaube und das Prophetenthum in der christlichen Zeit” in het „Historisches Taschenbuch” van 1871.

< >