Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Dichtkunst

betekenis & definitie

Dichtkunst of poëzie — welk laatste woord afkomstig is van een Grieksch werkwoord, dat maker, of scheppen beteekent — is de kunst, om de verhevenste gevoelens, de schoonste voorstellingen door welgekozene woorden in een schoonen vorm te kleeden en aan een liefelijken toonval of aan maat te binden, zoodat het hierdoor ontstaande gewrocht een diepen indruk maakt op het gemoed.

De ware dichtkunst ontspruit uit het hart, gebruikt de verbeeldingskracht als dienares en wordt bestuurd door het verstand. Zal zij zich behoorlijk uiten, dan moet zij beschikken kunnen over eene rijke fantasie, geleid worden door aesthétisch gevoel, meesteresse wezen van de taal en bekend zijn met den versbouw. Niemand wordt dichter zonder dichterlijken aanleg — zoo luidt van ouds het spreekwoord, — en al is het boven allen twijfel verheven, dat oefening in het verzen maken wel veel, maar niet alles vermag, even zeker is het, dat bij velen de dichterlijke aanleg blijft sluimeren wegens gemis aan oefening. Op de vraag „Wat den dichter vormt”? past het bekende antwoord van Da Costa: „Gevoel, verbeelding, heldenmoed!” De dichtkunst werd reeds bij de oude Grieken en Romeinen hoog geacht en onder de bescherming gesteld van Apollo en van sommige der negen Muzen. Zij staat hooger dan de toonkunst, die door onbepaalde klanken gewaarwordingen zoekt uit te drukken, — hooger dan de schilder- en beeldhouwkunst, die slechts een enkel moment wedergeven en dus verstoken zijn van de beweging en het leven van een dichterlijk tafereel. Hare beoefenaars zijn door alle tijden heen lievelingen der goden genoemd en eenigermate als profeten beschouwd. De dichtkunst heeft een zegenrijken invloed gehad op de vorming der talen, en vooral op de ontwikkeling van ’s menschen verstand en op de veredeling van zijn gemoed.

Men onderscheidt lyrische, epische, dramatische en didactische poëzie. Wij zullen deze soorten kortelijk beschouwen.

Het lierdicht, alzoo genoemd, omdat het oudtijds door de dichters bij het tokkelen van dat speeltuig gezongen werd, staat als onmiddellijke uiting der verhevenste gevoelens bovenaan en in naauw verband met de toonkunst. Het omvat de ode of het lied, een verheven zang, gewijd aan een bepaald onderwerp, dat het gemoed des dichters met grootsche gewaarwordingen heeft vervuld, die hij in geestvervoering en rythmisch gerangschikte woorden kleedt, — de hymne (psalm, lofzang) of godsdienstige ode, waarin de dichter den lof van het goddelijke verheft en als met zienerblik in de verborgenheden van het leven des geestes zoekt door te dringen, — de dithyrambe, oorspronkelijk een door geestvervoering half-waanzinnigen lofzang aan Bacchus, doch later in liederen ter verheerlijking van helden, in epithalamiën (bruiloftszangen) enz. meer binnen de perken gebragt van het gezond verstand, — en de cantate's zooals „De Sterrenhemel” van van Alphen enz.

Grootsch van inhoud en omvang is de epos of het heldendicht, waaraan door velen de eerste plaats op het gebied der poëzie wordt toegekend. Het is het gewrocht van overlevering en geschiedenis, door den dichter met zijne levenservaringen en bespiegelingen versierd en tevens in zoodanig gewaad gehuld, dat zich in den hoofdpersoon of den hoofddraad eene algemeene doch tevens belangwekkende eigenschap vertoont van een geheel volk. Zoo schetste Homerus in den „Ilias” den heldenmoed der Grieken in den persoon van Achilles, en in de „Odyssee” hunne schranderheid in dien van Odysseus (Ulysses).

Min of meer voldoen aan de gegevene bepaling ook de heldendichten van den nieuweren tijd, zooals „La divina commedia” van Dante, waaraan men welligt met meer regt den naam van een grootsch drama zou kunnen geven, — „La Gerusalemme liberata” van Tasso, — „Os Lusiados” van Camoëns, — het „Paradise lost” van Milton, — de „Messiade” van Klopstock, — en de „Ondergang der Eerste Wareld” van Bilderdijk, waarvan wij slechts een fragment bezitten.

Onder de jongste heldendichten hebben vooral „ Ahasver in Rom en „Der König von Sion” van Robert Hamerling grooten opgang gemaakt. Met opzet verzwijgen wij de „Henriade” van Voltaire, omdat het meer de verheerlijking van een bepaald per soon als Koning dan als vertegenwoordiger van algemeene en merkwaardige omstandigheden beoogt.

— Tot het épisch gebied rekent men ook de romance, ballade en legende, alsmede de vertelling en de fabel. De romance, van Romaanschen oorsprong, zou men een heldendicht in ’t klein kunnen noemen, — de ballade, afkomstig uit Italië, waar zoodanig gedicht bij het dansen (ballare) gezongen werd, bestaat uit eenige weinige coupletten, en elk van deze uit een paar regels met een refrein, — de legende is de romance op iets breeder schaal en bepaaldelijk aan de overlevering ontleend.

De vertelling heeft doorgaans leering ten doel, doch is aan het dagelijksch leven ontnomen en op eene vermakelijke wijze ingekleed, terwijl de fabel in de handelingen en gedachten van dieren en zelfs van planten en levenlooze voorwerpen lessen geeft aan de menschenwereld. Eene fabel op groote schaal is het middeleeuwsche dieren-épos, doch de fabel is van Oosterschen het dieren-épos van Westerschen oorsprong. Tot de fabelen behoren ook de sprookjes zóoals die van Andersen.

Onder het drama — afkomstig van een Grieksch woord, dat handelen beteekent — verstaat men de dichterlijke voorstelling eener daad, door eene reeks van omstandigheden voorbereid, en geschetst in de alleen- en zamenspraken van hen, die tot het volbrengen dier daad medewerken of daarvan het slagtoffer zijn. Zulk een stuk is geschikt, om door tooneelspelers te worden vertoond. Tot het drama behoort het treurspel of de tragoedie, dat zich bij de oude Grieken tot eene aanmerkelijke hoogte ontwikkeld heeft en door de voorstelling van een vreeselijk feit schrik en medelijden wekt in de harten der toeschouwers.

De beroemde treurspeldichters van Frankrijk, Racine, Corneille en Voltaire, hebben aan deze dichtsoort een vasten vorm gegeven, die eenheid vorderde van tijd, plaats en handeling en aan een 5-tal bedrijven — elk van deze met zijne eigenaardige eischen — gebonden was. Later echter heeft men treurspelen, welke niet aan deze, vaak al te knellende voorwaarden voldeden, met den naam van drama's bestempeld.

— Naast de tragoedie ontwikkelde zich de comoedie of het blijspel, dat op luchtigen, vaak satyrieken toon voorvallen uit het dagelijksch leven behandelt. Men vindt ze bij de Grieken en Romeinen, en vooral Molière heeft zich op dat gebied een onsterfelijken naam verworven. — Het zangspel (opera) is een muzikaal drama, en men heeft ook tooneelspelen met zang. In dit geval zijn de tooneelspelen zelve doorgaans in proza geschreven en van ingelaschte coupletten voorzien (vaudevilles).

— Dramatisch van vorm is gewoonlijk ook het herdersdicht, daar het veelal zamenspraken bevat; is het echter eene ontboezeming over een of ander onderwerp, dat op het herdersbedrijf betrekking heeft, dan nadert het tot de lyrische poëzie.

De laatste hoofdsoort, welke wij genoemd hebben, is de didactische; zij omvat het leerdicht,' eene dichterlijke opvatting' en dichterlijke bewerking van een of ander wijsgeerig of wetenschappelijk onderwerp — ook wel in den vorm van een brief, — het hekeldicht, waarin de vooroordeelen, dwaasheden en gebreken van een bepaalden tijd, van een bepaald volk of zelfs van bepaalde personen worden gegispt , — en het puntdicht, dat men het geconcentreerde hekeldicht zou kunnen noemen, maar ook onder den naam van epigram (opschrift) enkel een verrassend opschrift bevat, hetwelk evenzeer tot lof als tot berisping kan strekken, terwijl het als snel- of kniedicht zich gaarne met woordspelingen vermaakt.

De dichtmaat der Ouden was voor den épos de hexameter of de 6-voetige versregel. Van deze voeten hadden alleen de laatste (-) en de voorlaatste (<<)) een bepaalden vorm, terwijl elk der 4 eerste een spondaeus (- ) of een dáctylus ( <-> <) kon wezen. Hierdoor was de dichter in de gelegenheid, om den vorm in overeenstemming te brengen met den inhoud. De treurspelen schreven zij veelal in 5-voetige jamben(< -), terwijl zij onderscheidene dichtmaten hadden voor hunne lierdichten. Het rijm was hun onbekend, terwijl het in de middeleeuwen en later nagenoeg een vereischte werd van een gedicht.

Wel heeft men vooral in Duitschland pogingen gedaan, om den hexameter der Ouden in te voeren, doch te vergeefs; die dichtmaat voegde niet voor den aard der nieuwere talen en werd vervangen door den Alexandrijn, bestaande uit 6 voeten, elk van eene korte en lange lettergreep (< -) met achtervoeging van eene korte lettergreep bij de slepende regels. Staande en slepende regels wisselen in rijmende paren elkander af.

Beter is men er echter in geslaagd, de jambische versmaat in te voeren, — de 5-voetige der Ouden wordt veel gebruikt, vooral voor het drama, en dan veelal zonder rijmklanken. Ook onze lierdichters gebruiken de jambische voetmaat, doch met verschillend aantal voeten. Eigenaardig is de trippelmaat, gelegen in het gebruik van voeten, die uit één langen en 2 hieropvolgende korte lettergrepen bestaan.

— Het rijm moge iets aangenaams hebben voor ons gehoor, — dat aangename is toch niet onvermengd, daar goede declamatoren er zich wel voor wachten, het rijm sterk te doen uitkomen. Erger is het, dat de gebondenheid aan het rijm de doodsteek is voor alle ware poëzie, en de oorzaak, dat velen, die zich afsloofden met het zamenvoegen van rijmklanken, aanspraak maakten op den naam van dichters. De ware poëzie eischt een rijkdom van verhevene of verrassende denkbeelden in een schoonen rythmischen vorm. Dit is reeds veel, en komt er nu het rijm bij, dan wordt de taak des dichters nog veel moeijelijker.

Wèl zegt Boileau dat het rijm een slaaf is, die gehoorzamen moet, maar men kan van den slaaf geene diensten vergen, die hij niet in staat is te bewijzen. Het ergert den dichter, de opwellingen van zijn gemoed in het keurslijf van een kunstmatig rijmknutselwerk te knellen. Is dit minder moeijeljjk voor den Italiaan, wegens het groote getal gelijkvormige uitgangen in zijne taal, het blijft een struikelblok voor de dichters der meer noordelijk gelegene landen, hetwelk in ons Vaderland zelfs door het „Rijmwoordenboek” van Witsen Geysbeek niet uit den weg geruimd is. De tijd komt, waarin men zich tot rijmlooze verzen met een niet-ongerijmden inhoud bepalen zal, —thans geeft men wel eens de voorkeur aan gedichten van de omgekeerde soort. Bij het behandelen van de geschiedenis der verschillende volkeren vermelden wij een en ander omtrent hunne letterkunde, en alzoo tevens omtrent hunne poëzie.