Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

den Haag

betekenis & definitie

zie 's Gravenhage Gravenweert Gravenweert (Jan van 's), een Nederlandsch dichter, geboren te Amsterdam den 25sten Augustus 1790, bezocht het gymnasium aldaar en leverde reeds op zijn 16de jaar het treurspel „Theseus” naar het Fransch van Marmer, hetwelk hem den eere-toegang tot den Amsterdamschen schouwburg verschafte, — op zijn 18de en 19de jaar „Ifigenia in Tauris” naar Guymond de la Touche, en „Britannicus” naar Racine, — op zijn 23ste „Ninus de Tweede” naar Briffaut, — en op zijn 25ste „Coriolanus” naar La Harpe, terwijl hij later eene nieuwe bewerking leverde van het treurspel van van Baren „Agon, sultan van Bantam”. Op zijn 18de jaar droeg hij met veel bijval in Felix Meritis zijn verdienstelijk dichttafereel „Regulus” voor. Inmiddels was hij met talrijke eerste prijzen van het gymnasium tot de academische lessen bevorderd.

Hij studeerde eerst aan het athenaeum te Amsterdam en daarna aan de hoogeschool te Utrecht, en promoveerde in de regten met eene dissertatie „De morte civili, tam apud Romanos quam apud Francos”. Hij werd in 1811 ontvanger van de registratie te Amsterdam en in 1813 inspecteur van de registratie in NoordHolland, doch vroeg en verkreeg op de meest eervolle wijze in 1821 zijn ontslag. In 1829 vestigde hij zich te 's Gravenhage en in 1844 te Oosterbeek bij Arnhem, waar hij in 1851 lid van den raad en wethouder werd.

Omtrent zijne letterkundige werkzaamheden en lotgevallen vermelden wij nog het volgende. In 1819 verschenen zijne „Verspreide lettervruchten”, waarin, behalve „Regulus”, ook „Het Verbond der Edelen", „De Schim van Karel V” enz. voorkomen. Inmiddels had hij van zijn 18de tot zijn 33sten jaar een hoogst belangrijken arbeid volbragt door de „Ilias” en de „Odyssea” van Homérus in vloeijende Nederlandsche verzen te vertalen. Voorts leverde hij in 1825 eene cantate „Gods redding uit gevaren”, door Benucci op muziekgebragt, bezong in 1824 „Marco Bozzaris", dichtte „Tasso te Rome” en schonk aan den Muzenalmanak zijn „Gedenkstuk van Lucerne". In 1830 deed hij eene reis naar Italië, doch bij het vernemen van den Belgischen opstand keerde hij aanstonds terug en bood den Koning zijne diensten aan. Deze benoemde hem tot referendaris bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken, en vele belangrijke nota’s, door hem bewerkt, zijn uitgegeven in het „Receuil de pièces diplomatiques (3 dln)”. Benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst, volbragt hij in 1835 eene verpoozingsreis naar Petersburg en schreef het dichtstuk „Pompeji”, dat in de vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut voorgelezen werd. Voorts schreef hij zijn belangrijk „Essai sur l’histoire de la littérature Néerlandaise”, — alsmede zijn „Coup d’oeil sur les principales institutions scientifiques et littéraires du royaume des Pays-Bas”.

Na zijn terugkeer uit Rusland verkreeg hij een verlof van 2 jaar en besteedde dien tijd aan een togt door Denemarken, Zweden, Finland, Rusland, Turkije, Klein-Azië, Syrië, Palaestina, Griekenland, Maltha, Sicilië, Italië en Zuid-Duitschland, waarvan hij in 1840 en 1841 onder den titel „Het Noorden en het Oosten” een lezenswaardig reisverhaal in 2 deelen geleverd heeft. In 1848 schreef hij de brochures: „Het oogenblik en de toekomst”, — en „Het ontwerp van Grondwet in April 1848, met de Grondwet van 1840 vergeleken.” Tijdens zijn verblijf te Amsterdam was hij lid en voorzitter der Plaatselijke Schoolcommissie, — voorts commissaris van den Stadsschouwburg, bestuurder der Koninklijke muziekschool, en hononair lid der maatschappij „Felix Meritis”. Voorts was hij lid en meermalen voorzitter van de Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en leverde 4 letters op het door dat geleerd ligchaam uitgegeven „Glossarium” op de werken van Hooft. Hij stond er van 1817 tot 1830 aan het hoofd van de Broederschap der Vrijmetselaren en werd in 1836 gekozen tot grootredenaar bij het Groot-Oosten van Nederland. Voorts was hij lid van onderscheidene geleerde genootschappen, onder anderen van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Ook was hij versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw, met de Poolster van Zweden en Noorwegen en met de Grieksche kommandeurs-orde van den Verlosser, terwijl hij in 1841 de groote medaille van verdienste van den Hertog van Saksen-Weimar ontving. Hij overleed te Oosterbeek den 29sten Maart 1870.