Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Conquistadores

betekenis & definitie

Conquistadores, een Spaansch woord, hetwelk veroveraars beteekent, noemde men hen, die zich in de 16de eeuw van Amerika hadden meester gemaakt, van Californië af tot aan de Rio de la Plata. Die mannen, aanvankelijk wegens hunne verdiensten door het Spaansche Hof gehuldigd, leefden in de Nieuwe Wereld als onafhankelijke leenmannen, doch toen later de Spaansche regering die onafhankelijkheid zocht te beperken, gevoelden de afstammelingen der Conquistadores, die nog altijd den ouden naam en wegens het eerstgeboorteregt den voormaligen rijkdom behouden hadden, zich gekrenkt, zoodat zij als aanvoerders optraden in de vrijheidsoorlogen, die het grootste gedeelte van Spaansch Amerika van het moederland losrukten. Onder de namen der Conquistadores komen die van aanzienlijke Spaansche geslachten voor, zooals Ponce de Leon; Mendoça, Gusman enz.

Conrad Conrad. Onder dezen naam vermelden wij:

Frederik Willem Conrad, een uitstekend Nederlandsch waterbouwkundige. Hij was geboren te Delft den 21sten December 1769, werd kweekeling in de stichting der vrouwe van Renswoude, en legde zich eerst toe op de militaire genie en vervolgens op de waterbouwkunde. Nadat hij eerst tusschen Axel en Hulst was werkzaam geweest, zag hij zich in 1788 benoemd tot landmeter van den Hove van Holland en vervaardigde met den landmeter Engelman uitmuntende kaarten van de NederRijn en de Lek, en van de landen van Heusden en Altena. In 1796 werd hij bevorderd tot adjunct-generaal opziener bij het Hoogheemraadschap van Rijnland en kwam daardoor in betrekking met den beroemden inspecteur-generaal van den Waterstaat Brunings. Hij was in 1798 lid van de commissie tot droogmaking van de Nieuwkoopsche en Zevenhovensche plassen en tot verveening van den Krimpenerwaard.

Voorts werd hij in 1800 benoemd tot commissaris-inspecteur van ’s Lands waterwerken , in 1802 belast met het onderzoek omtrent eene uitwatering van den boezem van Rijnland bij Katwijk, alsmede bevorderd tot inspecteur van ‘s Lands zeehavens en zeegaten in het Noorderkwartier, en bragt met Arie Blanken en Kros een belangrijk rapport uit over gemelde uitwatering. In 1805 werd hij lid eener commissie voor de sluis- en dokwerken te Hellevoetsluis, en na den dood van Brunings in diens plaats inspecteur-generaal van den Waterstaat in Holland. Niet lang mogt het Vaderland zich echter verblijden in het bezit van dien uitstekenden man, daar hij reeds den 6den Februarij 1808 op den huize Zwanenburg overleed. Hij was ridder van de Orde der Unie, lid van onderscheidene geleerde genootschappen, en zijne nagedachtenis blijft gehuldigd door een fraai marmeren gedenkteeken, door Joseph Geefs vervaardigd, in de groote Kerk te Haarlem. Hij schreef eene „Verhandeling over den Rhijnlandschen Slaperdijk bij Spaarndam enz. (1802)”, — een „Rapport wegens het onderzoek omtrent eene uitwatering te Katwijk aan Zee (1803)”, — en eene „Prijsverhandeling betreffende het leven en de verdiensten van Christiaan Brunings (1827)”, bekroond met eene gouden medaille, hangende aan eene gouden keten, ter waarde van 200 ducaten.

Jan Willem Conrad, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te ’s Hage den lsten October 1795 en voor het vak van den waterstaat opgeleid. Na een kort vertoef aan de Polytechnische school te Parijs, werd hij in 1814 aan het Bureau van den Waterstaat te ’s Hage, in 1815 als opzigter bij de werken aan het Nieuwe Diep geplaatst, zag zich een jaar later benoemd tot ingenieur van den Waterstaat, was bij onderscheidene werken op eene loffelijke wijze in dienst en overleed als hoofd-ingenieur in de provincie Overijssel te Zwolle op den 4den April 1853. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.

Martinus Hendrik Conrad, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Spaarndam den 25sten Januarij 1798, ontving zijne wetenschappelijke opleiding aan de Polytechnische school te Parijs, zag zich in 1816 benoemd tot aspirant-ingenieur, en klom weldra op tot den rang van hoofd-ingenieur van de provincie Gelderland. Hij was aldaar op eene hoogst verdienstelijke wijze werkzaam, ontving de orde van den Nederlandschen Leeuw en het Commandeurskruis van de Eikenkroon, werd lid van den gemeenteraad te Arnhem, en overleed aldaar den 20sten Junij 1854.

Frederik Willem Conrad, een broeder van den voorgaande en een uitstekend ingenieur van den waterstaat, geboren te Spaarndam den 15den Februarij 1800. Na het overlijden zijns vaders werd hij met zijne beide broeders door eene gunstige beschikking van koning Lodewijk onder de leiding geplaatst van den directeur-generaal van den Waterstaat Twent, ontving zijne vorming aan de artillerieën genieschool te Delft en zag zich in 1814, tegelijk met Fijnje, tot cadet, en in 1817 tot aspirant-ingenieur van den Waterstaat benoemd. Weldra was hij onder de bevelen van den inspecteurgeneraal Blanken bekleed met de directie over de uitvoering van een gedeelte der werken aan het Nieuwe Diep en het Noord-Hollandsche Kanaal, terwijl hem voorts het toezigt werd opgedragen bij de werken van het Kanaal van Steenenhoek. In 1820 en 1821 was hij geplaatst bij de herstellingswerken, die een gevolg waren van inundatiën bij de Linge, en bij de voorbereidende werkzaamheden voor het Zederikkanaal. Hierbij was hij bezig in 1824 en 1825, nadat hij in 1822 het toezigt had gehad over den bouw van het achterdok te Hellevoetsluis.

In 1825 werd hij bevorderd tot ingenieur 2de klasse, waarna hij zijne krachten wijdde aan de verruiming van den Baardwijkschen overlaat en aan de verhooging der dijken in de Langstraat, alsmede aan het stichten van een stoomgemaal bij den Arkelschen dam.

Tijdens zijn verblijf te ’s Hertogenbosch werd zijn antwoord op de prijsvraag „Welke zijn de beste en meest geschikte middelen, om, wanneer zich verzakkingen of gevaarlijke doorkwellingen aan de dijken onzer hoofdrivieren vertoonen , derzelver voortgang te stuiten en derzelver gevolgen voor te komen” door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met de gouden medaille en 150 gulden bekroond (1828).

Vervolgens zag hij zich belast met de verbetering der zeewerken te Goedereede, terwijl hij een ontwerp tot afdamming van de Maas bij Rotterdam en een paar belangrijke memoriën aan de regering inleverde, waarna hij in 1832 benoemd werd tot lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. Nadat hij in 1834 tot ingenieur 1ste klasse bevorderd was, zag hij zich in 1839 door de regéring aangewezen, om den raad van administratie der Hollandsche spoorwegmaatschappij ter zijde te staan, terwijl hij tevens met J. A. Beijerinck optrad als ingenieur bij de droogmaking der Haarlemmermeer. In 1840 wijdde hij zich, met verlof der regéring, als ingenieur-directeur geheel aan den aanleg van laatstgenoemden spoorweg en verwierf door zijne nieuw-uitgedachte draaien kraanbruggen — waaronder die bij Vogelenzang van houten traliewerk met eene spanning van 36 Ned. el — grooten roem, zooals ook blijkt uit het feit, dat eene door hem opgestelde beschrijving van dien spoorweg, door Charles Manby in het Engelsch vertaald, door het Instituut van burgerlijke ingenieurs te Londen bekroond werd, terwijl hem vervolgens wegens de beschrijving van het Kanaal van Katwijk door dat Instituut de Telfordmedaille en het lidmaatschap zijn toegekend. Toen de gebrekkige onteigeningswet van die dagen aanleiding gaf, dat de spoorweg bij Delft eene ombuiging moest maken wegens bezwaren, door Wickevoort Crommelijn veroorzaakt, wist hij die ombuiging met uitstekend beleid tot stand te brengen, terwijl daarbij met groote letters op een bord werd geplaatst „Wacht U voor de Cromme lijn.” Tevens gebruikte Conrad zijn vrijen tijd tot het schrijven van merkwaardige opstellen, schrandere boekbeoordeelingen en geestige gedichten, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen en andere tijdschriften werden opgenomen. In 1842 zag hij zich versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw; in 1845 werd bij benoemd tot ’s Konings commissaris bij den Hollandschen spoorweg en tot correspondérend lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut.

Nadat hij in 1847 eene belangrijke memorie had geschreven over eene uitwatering in de Noordzee bij Katwijk, stichtte hij in gemeld jaar met van der Kun en Simons het Nederlandsch Instituut van Ingenieurs, en was er de eerste voorzitter van. In 1849 werd hij commandeur der Orde van de Eikenkroon en ridder der Wasa-orde van Zweden, — in 1850 lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, — in 1851 lid der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, — in hetzelfde jaar lid der jury van de Wereldtentoonstelling te Londen, waar hij 3 medailles ontving, — in 1852 lid van de Académie nationale agricole, manufacturière et commerciale te Parijs, die hem in 1859 met den titel van honorair vice-president vereerde en hem in 1864 de gouden medaille van verdienste uitreikte, — en in 1855 commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw en lid en voorzitter van de internationale commissie tot bevordering der doorgraving van Suez. Ook was hij in 1852 lid geworden der Provinciale Staten van Zuid-Holland en hoofdingenieur 2de klasse, terwijl hij omstreeks dien tijd ijverig medewerkte tot den aanleg van telegraaflijnen.

Nadat hij in 1854 tot hoofdingenieur 1ste klasse bevorderd was en in 1855 eene reis naar Egypte volbragt had, deed hij het volgende jaar een tweeden togt derwaarts. Hij voer de Nijl op en begaf zich vervolgens naar Jerusalem, waarna hij in 1857 in de Koninklijke Académie van Wetenschappen, die hem in 1855 onder hare leden opgenomen had, een uitvoerig rapport uitbragt over de doorgraving van gemelde landengte. Bij de hiertoe gevormde maatschappij was hij vertegenwoordiger van den Onderkoning van Egypte.

In 1858 was Conrad voorzitter van den raad van den Waterstaat voor het kanaal van Holland op zijn Smalst, — lid van den raad van den Waterstaat voor de verbetering van den Rotterdamschen waterweg. — en lid der commissie van onderzoek omtrent de uitvoerbaarheid van den aanleg eener haven te Schevevingen, terwijl hij in gemeld jaar tot lid van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en tot membre du Conseil supérieur des travaux du Canal de Suéz benoemd werd. Voorts was hij in 1859 voorzitter der commissie van onderzoek nopens het droogmaken der plassen beoosten de Vecht, — en in 1860 president van den raad van den Waterstaat , ingesteld om verslag uit te brengen over de oeververdediging in Zeeland, alsook in 1864 lid der jury tot beoordeeling der ingezonden ontwerpen van een paleis voor de Staten-Generaal. In laatstgenoemd jaar vierde hij op zijn buitenverblijf „De Wiers” bij Vreeswijk het feest van zijn 50-jarigen diensttijd.

Twee jaar later werd hij tot hoofd-inspecteur benoemd, in welke betrekking hij officiële verslagen leverde over het onderzoek omtrent de waarschijnlijke gevolgen van de afdamming van de Oosterschelde en van het Sloe, waarna de Keizer van Frankrijk hem versierde met de ridderorde van het Legioen van Eer. Ook was hij mede werkzaam aan het ontwerpen van de nog niet voltooide, doch ijverig voortgezette Waterstaatskaart.

Niet alleen omtrent de doorgraving der landengte van Suéz, maar ook aangaande andere werken in het buitenland werd hij geraadpleegd, zooals omtrent een Kanaal tusschen de Noord- en Oostzee door Holstein, waarover hij een belangrijk rapport uitbragt in de Fransche taal, — over eene verbeterde uitwatering van de voorstad Hammerbrock te Hamburg, — en omtrent den aanleg van eene haven op de kust van Jutland. Zijne goede diensten in laatstgenoemde zaak werden door den Koning van Denemarken met de Dannebrogs-orde beloond.

Toen het Kanaal van Suéz in 1869 zou geopend worden, voldeed Conrad, hoewel met een ziekelijk ligchaam, aan de dringende uitnoodiging, om die plegtigheid bij te wonen, en werd er met de meeste onderscheiding bejegend. Op de terugreis vertoefde hij eenige weken in Italië en wenschte voorts over Weenen naar het Vaderland weder te keeren. Deze wensch werd niet vervuld; hij kwam niet verder dan tot München, en overleed aldaar op den lsten Februarij 1870.

Het beknopt overzigt van den levensloop van dezen merkwaardigen, werkzamen en talentvollen man is voldoende, om aan te toonen, dat hij niet alleen de belangen van zijn Vaderland op eene hoogst verdienstelijke wijze bevorderd, maar ook de eer onzer natie op waterbouwkundig gebied in het buitenland met roem gehandhaafd heeft.

Karl Emanuël Conrad, een uitstekend Duitsch schilder van gebouwen. Hij werd geboren te Berlijn den 30sten Maart 1810, bezocht er de Koninklijke Académie van Beeldende Kunsten en zette daarna zijne oefeningen voort onder de leiding van Erdmann Hummel. Weldra schilderde hij het inwendige der Hedwigskerk en de Rotonde van het Muséum te Berlijn. Een uitzigt op het vorstelijk slot en op de brug met het standbeeld van den Grooten Keurvorst werd aangekocht door koning Friedrich Wilhelm III. De schilder vestigde zich vervolgens te Düsseldorf en vond er in de oude kasteelen aan de Rijn gedurig nieuwe stof, en vooral ook in de antieke gebouwen te Keulen.

In 1842 leverde hij op verzoek des Konings eene voorstelling van den voltooiden Dom, en een dergelijk stuk op grooten schaal bevindt zich te Rome, alwaar het door de stad Keulen en het aartsbisdom aan Paus IX op zijn jubileum geschonken werd. In 1845 deed hij eene reis door Frankrijk en België en in 1851 eene door Engeland, om er de merkwaardigste antieke gebouwen in oogenschouw te nemen. In 1857 verkreeg hij den titel van professor, en op eene kunstreis door Italië (1869) schilderde hij een uitzigt op Rome, dat in het kabinet van Pius IX eene plaats vond. Ook als leeraar in de schilderkunst geniet hij de algemeene achting. Het schijnt, dat zijne aandacht zich gedurig weder vestigt op den Dom te Keulen, want in 1871 werkte hij aan een groot stuk, het inwendige van dat gebouw voorstellend.