Chézy. Onder dezen naam vermelden wij:
Antoine Léonard de Chézy, een beoefenaar der Oostersche letterkunde. Hij werd geboren te Neuilly den 15den Januarij 1773, ontving zijne opleiding aan de Polytechnische school en legde zich vervolgens toe op het Arabisch en Perzisch.
In 1798 werd hij geplaatst bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken en zou Bonaparte vergezellen naar Egypte, doch moest te Toulon ziek achterblijven. In 1799 werd hij conservator der Oostersche handschriften aan de Nationale Bibliotheek, maakte zich bekend met de oud-Indische talen en hare letterkunde, gaf daarin onderwijs als hoogleeraar aan het Collége de France, en overleed te Parijs den 31sten Augustus 1832.
Hij schreef eene vertaling van het Perzische gedicht „Medsjnoen en Leila (Amsterdam 1807, 2 dln)”, en deed eene uitgave in het licht verschijnen van het drama „Sakontala” van Kalidasa (1830).
Wilhelmine Christiane de Chézy, geboren von Klencke, de echtgenoote van den voorgaande. Zij werd geboren te Berlijn den 26sten Januarij 1783, ontving eene zorgvuldige opvoeding, en huwde met de Chézy, nadat zij van een vroegeren echtgenoot gescheiden was.
Toen zij zich in hare nieuwe verbindtenis ook niet gelukkig gevoelde, keerde zij naar Duitschland terug en wijdde er zich aan letterkundigen arbeid. Na het uitbarsten van den bevrijdingsoorlog in 1813 snelde zij hare gewonde landgenooten met zooveel ijver te hulp, dat zij daarover in moeijelijkheden werd gewikkeld met het Fransch bestuur te Keulen. Na dien tijd woonde zij bij afwisseling te Heidelberg, Berlijn, Dresden, Weenen, München en Parijs.
Door hare „Gedichte (1812, 2 dln)” en hare „Herzenstöne auf Pilgerwegen (1833)” verwierf zij eene eervolle plaats onder de dichteressen der romantische school. Het riddergedicht „Die drei weiszen Rosen” vond eene plaats in „Urania” voor 1821. Van hare romans noemen wij: „Emma’s Prüfungen (1827)”, — voorts schreef zij: „Erzählungen und Novellen (1822,2 dln)”, — „Stundenblumen (1824 — 1827, 4 dln)”, — alsmede onder den naam Helmina „Leben und romantische Dichtüngen der Tochter der Karschin (hare moeder), verheiratheten von Klencke, ein Denkmal kindlicher Liebe (1805)”, en den tekst voor „Euryanthe”, eene opera van Weber.
In hare laatste levensjaren werd zij blind en overleed te Genève den 30sten Januarij 1856. Na haren dood (1858) zijn hare gedenkschriften onder den titel van „Unvergessenes” in het licht verschenen.
Wilhelm de Chézy, een zoon der beide voorgaanden. Hij werd geboren den 21sten Maart 1806, bragt zijn kindsheid door in Duitschland, studeerde te München in de regten en hield in onderscheidene Duitsche steden zijn verblijf. In 1850 vestigde hij zich te Weenen, waar hij bij de redactie der „Oesterreichische Reichszeitung” werd geplaatst.
Behalve een aantal kleine verhalen in onderscheidene tijdschriften, leverde hij de romans: „Wanda Wielopolska (1831)”, — „Der fahrende Schüler (1835, 3 dln)” — „Die Martinsvögel (1837)” — en „Der fromme Jude (1855, 4 dln)”, — alsmede: „Das grosze Malefizbuch (1847,3 dln)”, —„Ehrenhold (1848)”, benevens een en ander over heraldiek, en „Erinnerungen aus meinem Leben (1863 — 1864, 2 dln)”. Voorts was hij eenigen tijd redacteur van de „Rheinische Volkshalle”. Hij overleed te Weenen den 13den Maart 1865.
— Zijn jongere broeder Max, geboren in 1808, was schilder, doch overleed reeds in 1846.