Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Catilina

betekenis & definitie

Catilina (Lucius Sergius), de aanlegger der beruchte, naar hem genoemde zamenzwering te Rome, was een telg van het patricische geslacht der Sergiërs en werd geboren omstreeks het jaar 108 vóór Chr. Van zijne jeugd is niets bekend, doch zijn aanzien in den Staat bewijst genoeg, dat zijne opvoeding geenszins verwaarloosd was. Reeds gedurende den burgeroorlog kwamen de ongunstige trekken van zijn karakter aan den dag. Als aanhanger van Sulla bragt hij M. Marius Gratidianus om het leven, vermoordde met eigen hand Q. Caecilius, den echtgenoot zijner zuster, en liet door eene bende woeste Galliërs onderscheidene personen uit den wegruimen.

Voorts gaf hij zich over aan allerlei uitspattingen en werd zelfs beschuldigd van eene ongeoorloofde verstandhouding met eene Vestaalsche maagd, zoodat hij alleen door den invloed van aanzienlijke bloedverwanten aan eene gestrenge straf ontsnapte; hij verleidde vele jongelingen tot buitensporigheid, om hen vervolgens tot magtelooze werktuigen van zijn wil te vernederen. Nadat hij als quaestor was werkzaam geweest, onderscheidde hij zich in den oorlog tegen de Macedoniërs, bekleedde het ambt van praetor en begaf zich als stadhouder naar Afrika, waar hij zich zulke verregaande afpersingen veroorloofde, dat hij vruchteloos zocht te dingen naar het consulaat. De aanklagt echter wist hij door het omkoopen van J. Clodius, den vertegenwoordiger der Afrikanen, te vernietigen. Om het hoogste gezag en alzoo de gelegenheid te verwerven, zich zelven en zijne vrienden van rijke provinciën te voorzien, vereenigde hjj zich met P. Autronius en P. Sulla, een neef des dictators, die in 67 vóór Chr. door omkooping het consuls-ambt verkregen had, maar om die reden kort daarna weder afgetreden was, en beraamde met hen eene eerste zamenzwering. De aanslag werd echter verraden, en Catilina moest de uitvoering tot gunstiger tijd uitstellen. Hij bepaalde die in de maand Februarij, en plaatste de invloedrijkste senatoren op de lijst der ballingen, doch ook deze poging leed schipbreuk. Niettemin genoot Catilina bij voortduring de gunst des volks, onderhield eene vriendschappelijke betrekking met Crassus en Caesar, en werd zelfs door Cicero als regtsgeleerde bijgestaan. In het begin van Junij in het jaar 66 scheen voor Catilina het regte tijdstip aangebroken, om het consulaat te verwerven.

Het aantal zijner aanhangers was grooter dan ooit, de Staat was beroofd van den steun der soldaten, daar deze zich met Pompéjus elders bevonden, en de oude krijgsknechten van Sulla, die in Etrurië gevestigd waren, zagen met verlangen uit naar een burgeroorlog. De heimelijke zamenkomsten van Catilina en zijne vrienden en de aldaar genomene besluiten werden echter door eene zekere Fulcia verraden, en Cicero tastte hem met die gegevens regtstreeks aan in den Senaat en beschuldigde hem van de snoodste misdrijven, zoodat niet Catilina, maar Cicero tot eersten consul verkozen werd. Naast dezen koos men C. Antonius, een vriend van Cicero. Aan eene beschuldiging wegens moord in de dagen van Sulla wist hij te ontkomen, en de zarnenzwering was door de verkiezing van Cicero wel geschokt, maar nog geenszins ontbonden. Van dien tijd af streelde Catilina naar zijn doel met gewelddadige middelen. Hij verzamelde wapens en krijgsbehoeften, deed troepen werven in Etrurië, vermeerderde het getal zijner aanhangers, zocht Antonius naar zijne zijde over te halen, deed door Manlius de krijgslieden van Sulla in eene gunstige stemming brengen, onderhield gewapende mannen te Rome, maakte voorbereidselen om de geheele stad in brand te steken en waarschuwde zijne aanhangers, om zich ieder oogenblik gereed te houden. Cicero verijdelde evenwel dien aanslag door gepaste maatregelen. Hij verzekerde zich van de medewerking van zijn ambtgenoot C. Antonius door aan dezen de rijke provincie Macedonië af te staan, en deed eene tienjarige ballingschap, als straf voor dezulken, die zich bij het dingen naar eerambten aan omkooping hadden schuldig gemaakt, tot wet verheffen.

Catilina nam eindelijk het besluit, om Cicero ten dage der eerstvolgende volksvergadering te vermoorden, doch laatstgenoemde, daarvan onderrigt, stelde die vergadering uit en openbaarde de aanslagen van zijn belager in den Senaat. Daar gaf hij eene naakte voorstelling van de zamenzwering, die, in de duisternis uitgebroed, eindelijk aan het licht was gekomen, en riep Catilina op, om zich van die aantijgingen te zuiveren. Het antwoord van Catilina getuigde van zijne vermetelheid: hij achtte het niet de moeite waard, om zich te verantwoorden, doch verklaarde, dat er twee ligchamen waren in den Staat, het eene magteloos en met een zwak hoofd (Cicero) en het andere sterk, maar zonder hoofd (het volk), en voegde er bij, dat aan dit laatste geen hoofd zou ontbreken, zoolang hij slechts leefde. Na deze bedreiging werd door den Senaat de hoogste magt aan den Consul opgedragen en eene gewapende bezetting geplaatst, waar zulks noodig was. Toen weinige dagen later L. Saevius in den Senaat een brief uit Faesulae voorlas, vermeldende, dat de mede-zaamgezworene Manlius de wapens gegrepen en een leger verzameld had, deed de Senaat desgelijks soldaten werven en beloofde aanzienlijke belooningen aan hen, die iets omtrent de zamenzwering konden mededeelen. Catilina nam aanvankelijk den schijn aan als ware hij onschuldig, en bood aan, om zich vrijwillig in den kerker te begeven, hetgeen van de hand werd gewezen. Hij hechtte er niet veel aan, dat L. Paulus hem wegens openbaar geweld aanklaagde en tegen hem inbragt, dat zijne benden des nachts een vruchteloozen aanval hadden gedaan op Praeneste, want hij behield de gunst des volks, en geloofwaardige schrijvers verzekeren, dat de Staat zich in die dagen in een gevaarlijken toestand bevond. Bij eene nieuwe zamenspanning besloot Catilina, een algeineenen opstand in geheel Italië te verwekken en verdeelde aanstonds de rollen.

Hij zou zich aan het hoofd plaatsen der troepen in Etrurië, en anderen moesten Rome aan de vier hoeken in brand steken en zijne aanzienlijkste tegenstanders vermoorden. Daarna zou hij-zelf verschijnen en zich van de stad meester maken. Daar echter Catilina Rome niet kon verlaten alvorens Cicero gedood was, deden 2 ridders hot aanbod, om dien man den volgende morgen om het leven te brengen. Het plan werd verraden en leed schipbreuk. Hierna riep Cicero den Senaat bijeen en deed er in tegenwoordigheid van Catilina zijne eerste welsprekende redevoering tegen hem hooren. Deze zocht zich aanvankelijk met eene deemoedige stem te verdedigen, maar toen zich een luid gemor verhief, verliet hij woedend de zaal en begaf zich naar zijn leger in Etrurië. De leiding zijner belangen te Rome droeg hij op aan C. Cethegus en P. Lentulus. Wél verhieven zich nu de vijanden van Cicero en beschuldigden hem van het feit, dat hij geweld had gebruikt tegen een achtenswaardigen burger, maar spoedig verscheen de tijding, dat Catilina met Maulius zich voorbereidde voor den oorlog en zich met de teekenen der hoogste waardigheid had bekleed.

De Senaat verklaarde daarop beiden voor vijanden des Vaderlands, waarna Antonius tegen Catilina te velde trok en Cicero achterbleef om voor de veiligheid van Rome te waken. Niettemin was het volk nog zeer aau Catilina verknocht, en zelfs hadden vele aanzienlijke Romeinen zich aan zijne zijde geschaard. Intusschen deed zich te Rome, na het vertrek van Catilina, gemis van eenheid onder de zaamgezworenen gevoelen. De meesten van hen waren lieden, die hun vermogen hadden verkwist, zoodat zij op winstgevende staatsambten en nu op eene volkomene omkeering van zaken hoopten. Zij zochten zelfs gezanten der Allobrogen voor hunne bedoelingen te winnen, doch deze deelden het gehoorde mede aan Q. Fabius Sanga, die over hunnen staat gesteld was, en zoo kwam dit alles aan Cicero ter ooren. Laatstgenoemde wist nu door middel dier gezanten nadere bijzonderheden omtrent de zamenzwering te weten te komen. Deze moesten zich brieven van Catilina zoeken te verschaften, waarin hij zijne plannen blootlegde. Dit geschiedde en toen zij nu uit Rome reisden, werden zij volgens afspraak opgepakt en van die brieven beroofd, welke Cicero overlegde aan den Senaat.

Dit maakte een diepen indruk op het Romeinsche volk, en eerst nu gevoelde men, welk een dreigend gevaar was afgewend. Men besloot een dankfeest (supplicatio) aan de Goden te wijden voor de ontdekking der zaamzwering, en Cicero werd waardig verklaard, den naam van „Vader des Vaderlands” te dragen. Toch verkeerde de consul bij voortduring in een hagchelijken toestand. De zaamgezworenen zonden hunne handlangers onder het volk, om dit op te ruijen en om de slaven en vrijgelatenen aan te sporen, de gevangenen met geweld uit den kerker te halen. Cicero deed nu een beroep op den Senaat on legde aan dit ligchaam de vraag voor, hoe men handelen zou met de zaamgezworenen? De pas gekozen consul Dec. Silanus was de eerste, die het woord nam, en hij sprak het doodvonnis over hen uit; zoo doden ook de oud-consuls met uitzondering van Julius Caesar, die voor eene altijddurende ballingschap stemde. Reeds scheen dit gevoelen bijval te vinden, toen M. Cato zich aan de zijde van Silanus voegde en diens uitspraak deed doorgaan. De gevangenen werden geworgd, en Cicero maakte met het ééne woord „vixerunt (zij hebben geleefd)” die gebeurtenis aan het volk bekend.

Inmiddels wachtte Catilina op de uitvoering van ’t geen hij aan zijne medestanders te Rome had opgedragen. Van zijne bonden — omstreeks 12000 man sterk — was slechts het 4de gedeelte van wapens voorzien, weshalve hij bij de nadering van Antonius naar het gebergte van Etrurië trok en het gevecht vermeed. Toen er de tijding aankwam van de gebeurtenissen te Rome, zag hij zich door een groot aantal der zijnen verlaten en hij spoedde zich naar Pistoria, om vandaar langs bergpaden naar Gallië te ontsnappen. Doch Q. Metellus Celer sneed hem den weg af, en hij kon den strijd niet langer ontwijken, daar ook Antonius, die hem gaarne had laten ontvlugten, door zijn quaestor genoodzaakt werd, om hem aan te vallen. In Januarij 63 werden de troepen handgemeen.

Catilina spoorde de zijnen aan door eene welsprekende rede, om moedig te volharden, en hij toonde door zijn beleid, dat hij een ervaren veldheer mogt genoemd worden. De zieke Antonius werd door zijn legaat Petrejus vervangen. Aan beide zijden streed men met moed; Catilina betoonde eene dapperheid, die Petrejus niet van hem verwacht had, maar zijne gelederen werden weldra verbroken, waarna de zamenzweerder zich in het midden der vijanden stortte en in het gewoel der worsteling sneuvelde. Antonius zond zijn hoofd naar Rome, en ook de overige zaamgezworenen werden gevangen genomen en gestraft. Zoo eindigde deze merkwaardige zamenzwering, die Cicero met roem overlaadde, doch tevens een tijdperk deed aanbreken van onrust en partijschap, hetwelk niet eindigde voordat de Republiek zelve onder het gewigt van het driemanschap van Pompêjus, Crassus en Lépidus ineenstortte.