Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Casuïstiek

betekenis & definitie

Casuïstiek noemde men in de voormalige godsdienstige zedeleer dat gedeelte, hetwelk zich bezig hield met de oplossing van zeer moeijelijke gewetensbezwaren in bepaalde gevallen, vooral bij een strijd van verschillende pligten.

Men vindt reeds sporen van casuïstiek bij de Stoïcijnen, maar zij ontwikkelde zich vooral bij de Talmudisten, bij de middeleeuwsche schrijvers over zedeleer, zooals blijkt uit de „Summa Raymundiana”, de „Summa Astesana” en de „Summa Bartholina”, door de godgeleerden Raymundus de Pennaforti, Astesanus en Bartholomaeus opgesteld. Onder de Jezuïeten zijn Escobar, Sanchez, Busembaum en anderen als casuïsten beroemd, en men moet inderdaad de scherpzinnigheid bewonderen, waarmede zij allerlei moeijelijke gevallen hebben bedacht en opgelost.

De casuïstiek heeft echter voor de zedeleer al hare waarde verloren, toen men inzag, dat het goede of kwade eener daad alleen gelegen is in de gezindheid en de bedoeling, waarmede zij volbragt wordt. Wie op het gebied der zedelijkheid bij het uitwendige blijft staan, gelijkt op den geneesheer, die zich bij de verschijnselen eener ziekte bepaalt zonder zich om haren zetel te bekreunen. Voorts behoeven wij naauwelijks te zeggen, dat alle goede daden uit eigenbelang nagevolgd kunnen worden, maar dan ook het karakter van goed verliezen. De casuïstiek, die op waarneming van het uitwendige rust, kan dus geene algemeene regels voor het leven verschaffen.

< >