Men verdeelt den romp van het menschelijk ligchaam in de borst en de buik, welke door het middenrif gescheiden zijn. De buik bevat de werktuigen der spijsvertering en de groote afscheidings-klieren, en de borst de voornaamste organen van de ademhaling en van den bloedsomloop. Deze laatste zijn in den regel sterker ontwikkeld hij de mannen dan bij de vrouwen.
Het beenig zamenstel der borst, de borstkas genaamd, bestaat uit een gedeelte der wervelkolom, de ribben en het borstbeen (fig. 1 en 2). Wél schijnt de borst bij den levenden mensch boven het breedst en onder het smalst te wezen, maar de borstkas heeft juist de omgekeerde gedaante (fig. 2). Gemelde schijnbare breedte ontstaat door het sleutelbeen (d), het schouderblad en het opper-armbeen. De borstkas wordt gedragen door 12 wervels, waaraan dubbel zoovele ribben zijn vastgehecht. Dat gedeelte der wervelkolom welft zich buitenwaarts en verschaft hierdoor aan de borst eene aanmerkelijke ruimte. De ribben, twee aan twee uit de wervels ontspringende, vormen halve bogen en vereenigen zich aan de voorzijde, aan het borstbeen (ƒ), waarvan het bovenste gedeelte het handvatsel (e) en het onderste het zwaardvormig uitsteeksel (g) genoemd wordt. De ribben zijn met de wervels en het borstbeen op eene beweegbare wijze verbonden, hetwelk van het hoogste belang is voor de ademhaling.
Zij vormen platte, gekromde banden van verschillende grootte en kromming. Haar voorste uiteinden zijn kraakbeenig. De bovenste zeven aan weerszijden onderscheidt men met den naam van ware ribben van de onderste vijf, die valsche ribben worden genoemd, omdat deze niet, gelijk de eerste, onmiddellijk met het borstbeen verbonden zijn. Van de valsche ribben zijn de eerste drie door kraakbeen met de zevende verbonden, terwijl ook dat verband bij de laatste twee ontbreekt. De zesde en zevende ribben zijn de langste. In de figuur is gemakkelijk op te merken, hoe bij de inademing door het opheffen van de voorste uiteinden der ribben en alzoo van het borstbeen de ruimte der borstholte aanmerkelijk toeneemt, en hieruit blijkt tevens hoe nadeelig een eng keurslijf werkt, terwijl dit de beweging der ribben belemmert, de onderste ribben tegen de maag en de lever drukt, de borsten buikholte vernaauwt, de ingewanden beknelt, het ontstaan van borst-, lever- en maagziekten bevordert en den regelmatigen bloedsomloop verhindert.
De onderste grens der borstholte wordt gevormd door het middenrif, een spier- en peesachtig vlies, dat koepelvormig in de borst oprijst. Door verkorting der spieren kan men zijne welving verminderen en alzoo de ruimte der borstholte vergrooten. Digt aan de wervelkolom verleent het middenrif een doorgang aan de aorta, de grootste slagader, en aan den slokdarm, en meer naar het midden gaat de holle ader, de grootste ader, er door heen. Bij sterke uitademing kan het hoogste punt van het koepelvormig middenrif zich verheffen tot aan het 5de paar ribben. Zijne welving is wegens de daaronder gelegen lever het sterkst aan de regterzijde.
Van de weeke deelen der borst beschreven wij enkel de voorzijde. Omtrent de overige zijden raadplege men de artikelen Rug en Schouder.
Boven het borstbeen bevindt zich de huid steeds onmiddellijk op het geraamte, zoodat aldaar geene vetvorming plaats heeft, zooals aan de beide zijden. Hierdoor ontstaat na ontwikkeling der borstklieren tusschen deze, bepaaldelijk bij de vrouwen, de boezem.
Bij magere personen zijn de ribben met het oog te onderscheiden, bij vette soms moeijelijk te vinden. De borsttepels liggen gewoonlijk digt onder de 4de rib, en de vrouwelijke borsten tusschen de 3de en de 6de.. De punt van den elleboog, tegen het ligchaam gedrukt, komt overeen met de 9de rib. De driehoekige ruimte beneden het borstbeen draagt den naam van maagkuil. Van boven is de borst begrensd door de sleutelbeenderen, onder welke men de ondersleutelbeenholten aantreft.
Op de borst ligt aan beide zijden eene sterke spier, de groote borstspier (musculus pecto- ralis major, flg. 1 a) die bij krachtige mannen zeer ontwikkeld is en eene belangrijke
rol vervult bij de bewegingen van den arm. Men ziet in de figuur (b) tevens de deltaspier (musculus deltoïdeus), die den schouder bedekt. Beide spieren kan men ook als eene enkele beschouwen. Deze spieren, aan het borstbeen, de kraakbeenige uiteinden der ribben, de sleutelbeenderen en het schouderblad vastgehecht, loopen naar het opperarmbeen. Achter de groote borstspier ligt de kleine (musculus pectoralis minor, fig. 1 c), die van de 3de en 4de ribben komt en aan het ravenbekswijs uitsteeksel van het schouderblad verbonden is. Beide kunnen tot opheffing der borstkas en alzoo tot verruiming der borstholte medewerken. Ook tusschen de ribben bevinden zich spieren, benevens slagaderen, die uit de aorta ontspringen en aan de voorzijde met de borstslagader in verband staan.
De binnenzijde der borstkas of de eigenlijke borstholte is omgeven door een taai, dun vlies, het borstvlies (pleura costalis) genaamd, hetwelk overgaat in het omkleedsel der longen (pleura pulmonalis), en zich onder den naam van pleura diaphragmatica over het middenrif uitstrekt. In de borstholte bevinden zich in de longzakken of ingestulpte deelen van het borstvlies de longen (zie onder dit woord), alsmede het hart (zie onder dit woord), hetwelk met de punt naar voren op het middenrif rust. Voorts vindt men er de groote slagader (aorta), de luchtpijp, den slokdarm, eenige belangrijke zenuwen en kleinere vaten.
De uit- en inwendige gesteldheid van de borst is voor den geneesheer eene zaak van het grootste belang. Om zich van den inwendigen toestand te vergewissen, maakt men gebruik van de auscultatie en percussie (zie onder Auscultatie).