een voormalig Hannoversch minister, werd geboren in 1802 te Dorum, bezocht de school te Stade, studeerde te Göttingen en bekleedde tot in 1848 onderscheidene regterlijke betrekkingen. In 1849 stelde hij zich te Himmelpforten candidaat voor het Parlement te Frankfort met de verklaring, dat hij die Vergadering als het hoogste wetgevende ligchaam in Duitschland beschouwde en dat hij bereid was, om voor de Duitsche grondregten te stemmen. Het wantrouwen der boeren belette echter zijne verkiezing.
Te ligter liet hij zich nu door den justitie-raad von der Decken bewegen, om zich met den adel te vereenigen tot een kruistogt tegen de hervormingen van 1848, en hij ontwikkelde daarbij eene ongemeene werkzaamheid. Koning Ernst van Hannover was evenwel te verstandig, om onvoorwaardelijk de partij van den adel te kiezen. Zijn opvolger Georg V was hiertoe meer geneigd, en het ministérie Münchhausen-Lindemann moest plaats maken voor een kabinet von Schele, waarin von der Decken met de portefeuille van Justitie, en Borries met die van Binnenlandsche Zaken werd belast. Weldra kwamen belangrijke vraagstukken aan de orde, en toen de voorzitter van het kabinet zich onder de gematigden schaarde, legden de beide laatstgenoemden hunne betrekking neder, waarin zij zich weldra hersteld zagen, toen von Schele door von Lütcken, den zwager van von Borries, vervangen was. Met den meesten ijver spande von Borries nu zijne krachten in, om na de ontbinding der wederspannige Kamer de hoofdleiders der oppositie te verwijderen, en het gelukte hem inderdaad, de meerderheid aan de regering te bezorgen. Nadat nu de Bondsdag alles had goedgekeurd, wat in Hannover in strijd met vrijheid en regt geschied was, hing de Vertegenwoordiging daaraan haar zegel.
Vele wetten werden in reactionnairen zin gewijzigd, en ook de regtspleging werd tegen den zin van den minister van Justitie veranderd. Wél had von Borries menigen aanval te verduren, maar hij steunde op zijne getrouwe ambtenaren, geestelijken en boeren in de Tweede Kamer, en door deze meerderheid te beheerschen behield hij de gunst des Konings. Met kracht verzette zich von Borries, vooral in 1859 en 1860 tegen de Duitsche eenheids-politiek en hij liet zich ontvallen, dat men, ter handhaving van de zelfstandigheid van Hannover, zelfs de hulp van vreemde bondgenooten niet moest versmaden. Een kreet van verontwaardiging verhief zich daarover in Duitschland, maar de Koning van Hannover nam zijn minister op in den gravenstand. Tegelijk met de staatkundige reactie had ook de kerkelijke in Hannover veld gewonnen, zoodat een Koninklijk besluit van 14 April 1862 de invoering voorschreef van een regtzinnigen lands-catechismus.
Deze maatregel gaf echter aanleiding tot oproerige bewegingen, zoodat hij kort daarna werd ingetrokken. Daags daarna ontving von Borries, die zich op de badplaats Baden bevond, zijn ontslag. Hij begaf zich toen naar een klein buitenverblijf te Hedendorf en werd in 1863 tot lid van de Eerste Kamer gekozen. Na de annexatie van Hannover door Pruissen zocht hij wel is waar een nieuw veld voor zijne rustelooze werkzaamheid, maar hij genoot weinig vertrouwen. Zijne benoeming tot lid van het Pruissische Huis der Heeren (1867) heeft den Hannoverschen adel niet zeer gunstig jegens hem gestemd, hoewel hij alle Hannoversche vraagstukken in den geest der politiek-reactionnairen en der regtzinnige Luthersche geestelijkheid aldaar behandelt. Hij voegt zich in die Vergadering bij de uiterste regterzijde en verzet zich tegen alle pogingen, om de Hannoversche instellingen door Pruissische te vervangen.
Nog onlangs (1871) heeft hij medegewerkt tot verwerping van een door het Huis der Afgevaardigden goedgekeurd ontwerp, om het toezigt op de volksscholen niet langer aan de geestelijken maar aan de landdrostenijen op te dragen. Hij is voorts lid van de Hannoversche Provinciale Staten en van de Gedeputeerden aldaar, alsmede van het bestuur van het landschap Bremen-Vorden.