Wanneer wjj van een blad spreken, weet ieder, wat wij daarmede bedoelen, en toch is het niet gemakkelijk, daarvan eene juiste bepaling te geven. Men moet zich het blad voorstellen in tegenstelling van de as, welke laatste zich bij haren verderen groei steeds aan haren top verlengt, terwijl het blad, bij zijne ontwikkeling, steeds aan zijnen voet voortgroeit. In vele gevallen is het verbreede gedeelte van het blad, bladschijf genaamd, regtstreeks met de as, waardoor het gedragen wordt, vereenigd.
Bladeren, waarbij dit het geval is, noemt men zittende of ongesteelde bladeren. Doorgaans is de bladschijf door middel van een versmald deel, bladsteel geheeten, met de as verbonden. Omvat de steel de as, dan is hij scheedevormig, ofschoon ook, behalve de schijf en steel, nog een gootvormig gedeelte bij een blad kan voorkomen, bladscheede genaamd. Het bladweefsel bestaat uit parenchym, met bladgroen of ook wel met andere kleurstoffen, kristallen, enz. gevuld. De oppervlakte is veelal gevormd door een weefsel van cellen zonder bladgroen, en men vindt daarin spleetopeningen of huidmondjes; zulk weefsel heet de opperhuid. Voorts loopen reeksen van langwerpige cellen en vaten (vaatbundels), als aderen of nerven, door de bladschijf heen.
De duurzaamheid der bladeren is zeer ongelijk; die van sommige bepaalt zich tot weinige weken, die van andere tot langere tijdperken. Bladeren dienen voor de zoogenaamde ademhaling der planten, welke met de voeding in naauw verband staat, ook voor waterverdamping enz. Gewoonlijk zijn zij gekleurd met verschillende schakéringen van groen, hoewel gele, roode en bruine bladeren geenszins ontbreken. De bladeren wenden de bovenvlakte der schijf zooveel mogelijk naar het licht; wordt hun dit laatste onthouden, dan verkeeren zij weldra in een kwijnenden toestand. Er zijn er, die zich bij zonneschijn bewegen, en andere, die zich zamenploojjen, zoodra de hemel met donkere wolken bedekt wordt.
De meeste bladschijven zijn vlak, en men onderscheidt bij hen den rand, den top en den voet (fig. 1). Omtrent de verbinding van gesteelde bladeren met de as valt niets bijzonders op te merken. Anders is het met de aanhechting van ongesteelde bladeren (fig. 2): hierbij kan de bladschijf tot beneden het aanhechtingspunt neêrloopen (a) of den stengel geheel (b) of half omvatten, terwijl ook de geheele voet van het blad den stengel omsluiten kan (doorboord blad, c), of twee tegenoverstaande bladeren (d en e) aan den voet zamengegroeid kunnen zijn.
De stand der bladeren is meestal waterpas en slechts zelden loodregt.
De gedaante van het blad staat in verband met den loop der aderen of nerven (fig. 3). De eenvoudigste loop is deze, dat de vaatbundel zich van den voet tot den top onverdeeld uitstrekt (a), waardoor het éénnervig blad ontstaat. Loopen de aderen van den voet af uitéén, evenals de vingers van eene hand, dan noemt men zulk een blad handnervig (b). Ziet men bij den voet van het blad twee hoofdtakken, van welke aan de eene zijde nieuwe takken uitgaan, dan is het blad voetnervig (c). Ziet men van den voet naar alle zijden nerven voortgaan, dan heeft men een schildnervig blad (d); zeer algemeen zijn echter de vertakt-nervige bladeren (e), waarbij aan beide zijden van de middelnerven zijnerven ontspringen, die wederom takjes uitzenden. Eindelijk heeft men regt- en kromnervige bladeren, die in ƒ en g zijn voorgesteld.
De meest-gewone gedaanten der bladschijf (fig. 4) zijn de navolgende: rond (a) of cirkelvormig, — eivormig (b), — omgekeerd-eivormig (e), — ovaal of eirond (d), — en ellipsvormig (e); voorts spatelvormig (f), —ruitvormig (g), — lancetvormig (h), — en lijnvormig (i).
De voet (fig. 5) is zeer verschillend; hij kan hartvormig (a) , niervormig (b), spiesvormig (c), en pijlvormig (d), —voorts afgerond (e), en spits (ƒ) wezen.
De top (fig. 6) kan eindigen met een inspringenden hoek (a en b) en is dan uitgesneden of uitgerond, — hij kan ook afgeknot (c) of afgerond (d) wezen. Voorts noemt men hem stomp (e) of spits (f), of ook wel gespitst (g).
Is de rand (fig. 7) der bladschijf niet gaaf (a), dan heeft hij insnijdingen. Loopen zij van den rand tot in het midden der bladschijf, dan is deze gedeeld (b); loopen zij minder ver, dan is hij gespleten (c) — en loopen zij nog minder ver, dan is hjj gelobd (d). De rand kan voorts gezaagd (e), getand (f), gewimperd (g), gekarteld (h) en geschulpt (i) wezen, voorts bogtig (k), uitgevreten (l), en dubbel gezaagd (m).
De zamengestelde bladeren (fig. 8) onderscheiden zich daardoor van de enkelvoudige bladeren, dat hunne bladschijf zoo diep is ingedeeld, dat de indeelingen zich
geheel voordoen als afzonderlijke bladeren; deze laatsten noemt men, hoe groot zij ook zijn mogen, “blaadjes”. Deze blaadjes zijn al of niet gesteeld. Bij den citroenboom is de bladschijf door eene geleding met den verbreeden bladsteel verbonden (a). Zijn de blaadjes als stralen om een middelpunt geplaatst, dan heeft men 2-, 3- of 4-tallige bladeren (b, c, d)\ er komen ook zulke gevingerde bladeren voor, met 5, 7 of 9 blaadjes. Staan de blaadjes aan weêrszijden van eene as, dan noemt men het blad gevind (ƒ- i) hierbij kunnen de blaadjes tegenoverstaand (ƒ en g) of afwisselend (h) zijn. Staat er een blaadje aan den top, dan is het blad oneven gevind (g en h), — ontbreekt er zulk een blaadje, dan is het even gevind (f). Het topblaadje is ook wel eens door een rank vervangen (i).
Bevinden zich op denzelfden steel twee of meer zamengestelde bladeren, dan kunnen deze dubbel 2-tallig (l) en zelfs 4-voudig gevind (m) wezen. Bevindt zich onder een dubbel 2-tallig blad nog één paar blaadjes, dan noemen wij het blad drievoudig-tweetallig (k).
Niet alle bladeren zijn vlak; sommige ontwikkelen zich in de dikte. Men heeft er, die de namen dragen van rolrond, priemvormig, deltavormig, sabel- en tongvormig, enz. Naar den graad der stevigheid, onderscheidt men nog vliezige, lederachtige en vleezige bladeren.
Ook willen wij nog eenige minder gewone vormen van bladeren (fig. 9) vermelden; men heeft er onderscheidene, die de gedaante van kruiken of bekers hebben. Tot die bekerplanten behooren Nepenthes laevis, N. ampullacea en N. Rafflesiana, waarvan wij in a, b en c bladeren hebben afgebeeld op ¼ der natuurlijke grootte. In dezelfde verhouding geven wij ook eene afbeelding van het blad van Sarravenia Drummondi (d).
Vele bladeren hebben het voorkomen alsof zij doorboord of stukgevreten waren (fig. 10), bijvoorbeeld die van onderscheidene aronskelken, zooals Monstera obliqua (a, op der natuurlijke grootte). Bekend is het keurige blad der kantplant van Madagascar (Ouvirandra fenestralis (b op l/3 der natuurlijke grootte).
Eindelijk vindt men wel eens gevallen, waarin de bladschijf zich niet of nagenoeg niet ontwikkelt, zoodat zich alleen een verbreede bladsteel vertoont. Zulke bladeren, phyllodiën genaamd, komen o. a. voor bij onderscheidene Acacia-soorten van Nieuw- Holland (fig. 11). In de teekening is het zeldzame geval voorgesteld, dat zich aan den top van een phyllodium een tweetallig gevinde bladschijf ontwikkelt, voorkomende bij Acacia heterophylla.
Met betrekking tot de plaatsing der bladeren, onderscheidt men wortelbladeren, die nabij den wortel of wortelstok ontspringen, stengel- of loofbladeren, die langs den stengel zijn verspreid, en schutbladen, die men aan den voet der bloemen of bloemstelen vindt (zie verder onder bladplaatsing, bladplooijing en plant).