Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bilderdijk (Willem)

betekenis & definitie

Uitstekend Nederlandsch dichter, taalkenner en geschied­schrijver, werd geboren te Amsterdam den 7den September 1756. Zijn vader Izaäk Bil­derdijk, te Leiden tot doctor in de genees­kunde bevorderd, maar later een staatsambt bekleedende, was een vurig aanhanger van het Huis van Oranje en niet misdeeld van dichterlijken aanleg.

Willem was de 4e zijner 7 kinderen en gaf reeds vroeg menig­vuldige blijken van ongemeene vlugheid en vatbaarheid. Op zijn 6de jaar ontving hij eene wonde aan den voet, en dit ongeval, gevolgd door eene langdurige sukkeling, was oorzaak, dat hij te huis door zijn vader onderwezen werd en veelal aan eigen werk­zaamheid en nadenken bleef overgelaten. Tevens echter ontwikkelden zich daardoor de wreveligheid en ongezelligheid, die hem later minder aangenaam deden zijn voor de zamenleving. Het onderwijs, dat hij genoot, was even voortreffelijk als veelomvattend en strekte zich uit tot de Oude en Nieuwe talen en letterkunde, de redeneerkunde, de wijsbegeerte, de ontleed- en ziektekunde, het natuurregt enz.

Reeds vroeg legde hij zich toe op de dichtkunst. Men verhaalt, dat het vers “Gideon”, later omgewerkt uitgegeven, door hem in 1760 vervaardigd is. In 1768 dichtte hij “Vijf tafereelen uit Joseph’s leven”, welke in 1770 buiten zijn weten in de Vaderlandsche Letteroefeningen werden opgenomen.

Een jaar later schreef hij een zangspel “Het Orakel”, dat nog in handschrift bestaat. In 1776 behaalde hij de gouden medaille bij het Leidsche Dichtgenootschap “Kunst wordt door arbeid verkregen” met een dichtstuk, getiteld “De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur”, en een jaar later bij dat Ge­nootschap tegelijk de gouden en de tweede zilveren medaille met een dichtstuk in 3 zangen en een lierzang op de “Ware liefde tot het Vaderland.”

Wegens zijn gebrekkigen voet zag hij zich belet, de krijgsmansloopbaan te kiezen. Hij was eenige jaren werkzaam als boekhouder op het kantoor van zijn vader, maar zijn afkeer van alle staatsambten bragt hem aan de Leidsche hoogeschool, waar hij zich aan de regtsgeleerdheid wijdde (1780).

Reeds in 1777 had de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden de volgende prijsvraag uitgeschreven: “Hebben de dichtkunst en wel­sprekendheid verband met de wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe?” Bilderdijk zag zijn antwoord hierop met goud bekroond, en eenige bijla­gen, die hij er in 1783 aan toevoegde, wer­den met grooten bijval ontvangen.

Slechts 2 jaar bleef hij aan de Hoogeschool en nadien wèlbesteden tijd werd hij, na het verdedigen van 105 stellingen, tot meester in de beide regten bevorderd. Te ’s Hage, waar hij zich vestigde, verkreeg hij weldra een grooten naam en eene uitgebreide practijk, en hij wijdde vooral zijne krachten aan het verdedigen der Oranje-gezinden in dien woeligen tijd.

In 1784 huwde hij met Rebecca Catharina Woesthoven, door hem onder den naam van Odilde bezongen. Hij was zeer gezien bij den Stadhouder, en bij het inrukken der Pruissen in Holland (1787) vervoegde hij zich, op diens verlangen, bij het leger van den her­tog van Brunswijk, ten einde dezen tot raads­man en gids te verstrekken. De Hertog er­kende later, dat hij den goeden uitslag van zijn togt hoofdzakelijk aan Bilderdijk ver­schuldigd was. Na de Omwenteling keer­de Bilderdijk naar ’s Hage terug, om er de practijk weder op te vatten, doch hij weigerde het afleggen van den eed, waarbij het stadhouderschap afgezworen werd. Hij leverde hierover een bezwaarschrift in aan de Provisioneele Representanten van het volk van Holland, — een stuk, dat aldaar zoo groote verontwaardiging verwekte, dat den steller werd gelast, om binnen een etmaal ’s Hage en binnen acht dagen Holland te verlaten. In de provincie Zeeland werd ver­boden, Bilderdijk eene schuilplaats te verleenen.

De balling vertrok, met achterlating van zijne boeken en papieren, eerst naar Groningen, waar hem desgelijks eerlang het verblijf werd ontzegd, en begaf zich voorts over Hamburg naar Portsmouth en van hier naar Hamptoncourt, waar hij de betrekking met den verdreven Stadhouder onderhield. Vervolgens vestigde hij zich te Londen, waar hij onderwijs gaf in onderscheidene vakken. Tot zijne leerlingen behoorde Katharina Wilhelmina Schweikhardt, de dochter van een begaafden kunstschilder, en met deze trad hij, zijne eerste vrouw overleden zijnde, in het huwelijk op den 18den Mei 1797. Engeland beviel hem echter niet en zijne lessen leverden geen ruim bestaan op, zoo- dat hij reeds voornemens was, om naar Demerary te vertrekken, toen Willem V hem den raad gaf, om naar Brunswijk te verhui­zen, waar de vroeger vermelde Hertog hem ongetwijfeld bijstand zou bieden. Hij spoedde zich derwaarts en ontving er een klein pen­sioen, zoodat hij alweder door vermoeijende lessen in een hoogst kommerlijk onderhoud moest voorzien.

Nadat hij een tiental jaren in ballingschap had rondgezworven, begon men er in zijn Vaderland aan te denken, om den rijk be­gaafden man, den beroemden dichter terug te roepen en hem eene eervolle betrekking te bezorgen. Het bleef echter bij denken, en eerst in het voorjaar van 1806, nadat hij door den prins van Oranje van alle verbind- tenissen ontslagen was, betrad hij weder den Vaderlandschen bodem, en werd er door zijne vrienden met vreugde begroet.

Hij vestigde zich te Leiden en vervol­gens — toen de stad in 1807 door het sprin­gen van een kruidschip gedeeltelijk was verwoest — te ’s Hage. Hiertoe werd hij vooral aangespoord door koning Lodewijk Napoleon, die van hem onderwijs begeerde in de Nederlandsche taal- en letterkunde. In 1808 vertrok hij evenwel naar Amsterdam, om er deel te nemen aan de werkzaamheden van het Koninklijk Nederlandsch Instituut.

Hij genoot van laatstgenoemden Koning eene jaarlijksche toelage van 6000 gulden, welke verviel, toen het koningrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk werd ingelijfd. Hierdoor verviel hij weder tot hoogst bekrompene omstandigheden.

Na de omwenteling van 1813, die hij door zijne Vaderlandsche zangen niet weinig be­vorderd had, zag Bilderdijk zich benoemd tot auditeur-militair te Amsterdam. Hij be­kleedde die betrekking met ijver en naauwgezetheid, maar een onoverwinnelijke af keer van dergelijke ambten spoorde hem aan, om ze na verloop van weinige maanden neder te leggen. Weldra werd hem van wege Ko­ning Willem I de vraag voorgelegd, wat hij begeerde als schadeloosstelling voor zijne ballingschap? Hierop gaf hij met bescheiden­heid te kennen, dat hij gaarne den nieuw op te rigten leerstoel in de Nederlandsche geschied- en letterkunde bekleeden zou aan het Athenaeum in zijne geboortestad.

De Koning beloofde hem dien, maar was door tegenwerking van de curatoren en van de Amsterdamsche regering, uit beduchtheid wegens zijn weinig meêgaanden aard, bui­ten staat, om deze belofte te houden. Dit was voor den man, die naar eigen schatting reeds zoo onbedenkelijk veel geleden had, eene grievende teleurstelling. In 1817 begaf hij zich weder naar Leiden, waar hij ijverig werkte, en waar de Engelsche dichter Southey ten zijnen huize een gastvrij onthaal vond. Tien jaren later verwisselde hij die woonplaats met Haarlem, waar in 1830 zijne geliefde levensgezellin hem ontviel en waar hijzelf op den 18den December 1831 overleed. Van zijn talrijk kroost overleefde hem slechts eene dochter uit zijn eerste huwelijk, in den echt verbonden met den geneesheer W. E. Burckhardt, en een zoon — Lodewijk Wil­lem — uit het tweede. Laatstgenoemde werd officier bij het Nederlandsche leger en is thans gepensioneerd.

Het stoffelijk overschot van Bilderdijk is in de Groote Kerk te Haarlem ter aarde besteld, en de aloude rederijkerskamer “De Wijngaardranken” plaatste in 1832 op zijn graf een gedenksteen, waarop enkel zijn naam geteekend staat.

Als dichter, taalkenner en geschiedschrij­ver heeft Bilderdijk zich in zijn Vaderland een onvergankelijken roem verworven. Er is geene dichtsoort, van de eenvoudige ver­telling tot het heldendicht, waaraan hij zijne krachten niet heeft beproefd en — wat meer is — waarin hij niet gelukkig is ge­slaagd. In zijne werken vindt men zoowel het los en bevallig verhaal als het grootsche heldendicht, zoowel de scherpe satyre als de zwellende ode, zoowel het geestig gele­genheidsversje als het deftig treurspel. Al die gedichten zonder onderscheid getuigen van eene onuitputtelijke verbeeldingskracht, die tallooze vormen opleverde voor zijne stof, en bovenal van eene verwonderlijke heerschappij over de taal.

Zijne vroegste gedichten en dichtbundels, behalve de reeds vermelde, zijn “Elius”, eene romance (1778), de vertaling van twee treurspelen van Sophocles (“Koning Edipus” en “De dood van Edipus, 1779”), “Verlustiging (1779)”, “Odilde (1784, 1808)” en “Bloempjens (1785).” Ter­wijl hij in den vreemde vertoefde, verschenen “Mengelpoëzy (Amsterdam 1799)”, “Menge­lingen (Amsterdam, 1804—1808)” en “Poëzy (1803—1807).” Hij gaf in zijn “Buitenleven” eene fraaje bewerking van “L’homme des champs” van Delille. Na zijn terugkeer in het Vaderland droeg hij zijne “Nieuwe men­gelingen (Amsterdam, 1806)” op aan Lode­wijk Napoleon, dichtte vervolgens de prach­tige “Ziekte der geleerden (Amsterdam en ’s Hage, 1807)” en zijne treurspelen (Floris V, Willem van Holland enz.). Daarna leverde hij de “Lofzangen van Kallimachus", “De Mensch” naar Pope, benevens onderscheidene bundels, zooals “Najaarsbladen (1808—1809)”, “Verspreide gedichten (1809), en “Winter­bloemen (1811).” De bevrijding van Nederland, in 1811 in zijn “Afscheid” voorspeld, ver­heerlijkte hij in vurige liederen, onder den naam van “Hollands Verlossing (1813—1814)” vereenigd, in de hymne “Willem Frederik, Koning der Nederlanden (1815)”, in den “Wa­penkreet”, en in de “Vaderlandsche uitboezemingen (1815).

” Voorts verschenen “Affodillen (Haarlem, 1814)”, “Nieuwe uitspruit­sels (1817)”, “Wit en rood (1818)”, “Nieuwe dichtschakeering ('819), het fragment van een heldendicht “De ondergang der eerste wareld (1820)”, “Poëzy (1820)”, “Sprokkelin­gen (1821)”, “Krekelzangen (1822—1823)”, “Bijdragen tot de tooneelpoëzy (1823)”, “Rots­galmen (1824)”, “Navonkeling (1826)”, “Oprakeling (1826)”, “Gedichten (1827)”, “Ver­making (1828)”, “Schemerschijn (1829)”, en “Nasprokkeling (1830)”, terwijl ook na zijn dood onderscheidene gedichten van hem zijn uitgegeven.

Op het gebied der Vaderlandsche letter­kunde heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door eene uitgave van den “Spiegel historiael van Maerlant (1812)”, van de “Gedichten van P. C. Hooft (1823)”, van de “Koren­bloemen van Huygens (1824—1825)” en van de “Gedichten van Antonides van der Goes (1827 enz.).” Tot zijne taalkundige geschrif­te behooren “Verhandeling over de geslachten der naamwoorden (1805)”, “Taal- en dicht­kundige verscheidenheden (1820—1823)”, “Nederlandsche Spraakleer (1826)”, en “Vertoog over de woordvorsching ’, terwijl zijne “Ge­schiedenis des Vaderlands”, in aristocratischen en anti-revolutionairen geest geschreven en na zijn dood door den hoogleeraar Tydeman te Leiden in 12 deelen uitgegeven (1832—1839), later in een dertiende deel van register enz.

voorzien, vele voortreffelijke gedeelten bevat. Brieven van Bilderdijk zijn na zijn overlijden bij Messchert te Rotterdam in 5 deelen in het licht verschenen en vormen eene belangrijke bron voor de kennis zijner gevoelens.

Bij den verbazenden schat van kennis, dien Bilderdijk had opgegaard — en hij had er slag van, in korten tijd grondig en veel te leeren — bleef hij een oorspronkelijk ge­leerde. Bij fijnheid van gevoel en keurigheid van smaak bezat hij echter een vasthoudend­heid in opgevatte meeningen, die zich dik­wijls in onverdraagzaamheid openbaarde. Zijn ziekelijke toestand en zijne rampen hadden een ongunstigen invloed op zijne ge­moedsgesteldheid, en door al te zeer den teugel te vieren aan zijne hartstogten, was hij evenzeer een toonbeeld van menschelijke zwakheid als van menschelijke kracht.

Vele van zijne gedichten en dichtbundels zijn bij herhaling uitgegeven, en zijn leer­ling en vurige vereerder da Costa heeft eene nieuwe uitgave bezorgd van den “On­dergang der eerste Wareld.” Van zijne ge­zamenlijke dichtwerken is eene goedkoope uit­gave, desgelijks onder toezigt van da Costa, bij A. C. Kruseman in het licht verschenen.

Zijne tweede echtgenoote Katharina Wilhelmina Schweikhardt heeft zich desgelijks bekend gemaakt als eene begaafde dichteres. Zij werd geboren te ’s Hage den 3den julij 1777 en was van Duitschen oorsprong. Nadat zij eenigen tijd te Delft had gewoond, ver­trok zij met haren vader, den kunstschilder Schweickhardt naar Londen (1786),waar laatst­genoemde, in zijne verwachtingen teleurge­steld, den 8sten Julij 1797 overleed. In den vreemde legde zij zich toe op de kennis der Engelsche letterkunde. Hare afkomst en ge­boorteplaats waren oorzaak, dat zij zich de Hoogduitsche en Nederlandsche talen had eigen gemaakt, en zij oefende zich daaren­boven in het Fransch, Spaansch en Italiaansch. Het blijkt, dat zij reeds vóór den tijd van hare kennismaking met Bilderdijk een treurspel vervaardigd heeft in Engelsche verzen, alsmede de romance “Elvire”, die zij later in het Nederlandsch heeft overgebragt.

Toen Bilderdijk als advocaat te ’s Hage gevestigd was, verkeerde hij reeds ten huize van den schilder, en hij werd later door dezen te Londen met de meeste hartelijkheid en gastvrijheid ontvangen. Nadat hij vervol­gens met Katharina Wilhelmina door den echtelijken band vereenigd was, legde deze zich met ijver toe op de Nederlandsche dicht­kunst, en vele fraaije verzen, in de door haren man uitgegeven “Poëzy” met de let­ters C. W. S. of K. W. B. onderteekend, zijn van haar afkomstig.

Nog vóór den dood van haren vader volgde zij haren echtgenoot naar Brunswijk. Niet alleen muntte zij uit door uitgebreide taal­kennis en wetenschappelijke beschaving, maar ook door eene groote bedrevenheid in de toon- en schilderkunst en in allerlei vrou­welijke handwerken.

Hare gedichten onderscheiden zich zoowel door het fijne gevoel, hetwelk daaruit ons tegen waait, als door een aangenamen, vloeijenden vorm, en zij bekleedt de eereplaats onder de Nederlandsche dichteressen. Veelal vinden wij de uitmuntende voortbrengselen van haren geest met die van haren echtge­noot in dezelfde bundels vereenigd. Zij le­verde keurige vertalingen uit het Fransch, Engelsch en Duitsch, — in 1808 zag een oorspronkelijk treurspel “Elfride” van haar het licht, en in 1809 “Ifigenia in Aulis” naar Racine, — in laatstgenoemd jaar verscheen ook “De overstrooming”, een treurzang bij de watervloeden, die Nederland teisterden, — voorts gaf zij een bundeltje “Gedichten voor kinderen” uit, en leverde bijdragen in “Hol­lands verlossing”, in de “Vaderlandsche uitboezemingen”, en “Wit en rood.” In 1818 verschenen van hare hand twee treurspelen “Ramiro” en “Dargo”, en treffende verzen zijn te vinden in haar bundeltje “Ter ge­dachtenis van Julius Willem Bilderdijk (1819).” In 1820 gaf zij een afzonderlijken bundel “Poëzy” in het licht, in 1827 en 1829 door “Gedichten” en “Nieuwe gedichten” gevolgd. Ook heeft zij onder den titel van “Rodrigo de Goth” een dichtstuk van Southey in Ne­derlandsche verzen overgebragt, alsmede vele jaarboekjes met hare dichtjuweelen versierd.

In 1816 behaalde zij den eereprijs bij de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kuns­ten en letterkunde te Gent door eene can­tate op den “Veldslag van Waterloo”, en de Koninklijke Maatschappij van vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge benoemde haar in 1828 tot eerelid. Zij overleed te Haarlem den 16den April 1830.

Aan een beknopt bestek gebonden, heb­ben wij slechts de belangrijkste lotgevallen en de voornaamste geschriften van het dichterlijk echtpaar opgenoemd. Wij hebben niet eens gewag gemaakt van beider bekendheid met de Oostersche talen, van hunne conser- vatief-religieuse rigting, van den arbeid van Bilderdijk op het gebied der regtsgeleerdheid, op dat der delfstof kunde, op dat der bouw­kunde enz. Wie daarvan meer verlangt te weten, raadplege de volledige lijst zijner wer­ken, bij Frederik Muller uitgegeven, en de onderscheidene levensberigten van Bilderdijk, welke na zijn overlijden verschenen zijn.

< >