Van het doorluchtig Schotsch geslacht, dat dezen naam voert, noemen wij de volgende leden:
Archibald, markies van Argyle, de hoofdleider der gestrenge Schotsche presbyterianen. Hij werd in 1598 geboren en trok, als een vriend van Cromwell, in 1645 aan het hoofd van 3000 man de koningsgezinden te gemoet, maar werd bij Innerslocky door Montrose geslagen. In het jaar 1648 verzette hij zich tegen den aanval der Schotten onder Hamilton en Monroe op Engeland en wist na hunne nederlaag te bewerken, dat allen, die aan dezen togt hadden deelgenomen, in den kerkelijken ban werden gedaan. Met de opdragt der Schotsche kroon aan Karel II (1649) nam hij geen genoegen alvorens de godsdienstige en staatkundige vrijheid van zijn vaderland gewaarborgd was. Maar toen Cromwell in 1651 Engeland met Schotland vereenigd had, verhieven zich de republikeinsche gevoelens van Argyle tegen het koningschap. Toen Karel de overhand behield, nam hij de vlugt naar het Schotsche gebergte. Misleid door de belofte eener audiëntie bij dien Vorst, begaf hij zich in 1661 naar Whitehall, maar hij werd terstond in hechtenis genomen en naar den Tower gebragt. Hij werd voor het Parlement aangeklaagd van hoogverraad en tevens van medepligtigheid aan den dood van Karel I, zoodat men op den 27sten Mei 1661 zijn hoofd deed vallen.
Archibald Argyle, Lord Lom, een zoon van den voorgaande. Hij voegde zich bij de andere partij en was het hoofd van den opstand der Schotsche Covenanters in den tijd van Jacobus II. De diensten, die hij in 1652 en 1654 in Schotland aan de zaak van Karel II bewees, berokkenden hem den haat der republikeinen en zelfs gevangenschap. Karel II gaf hem de verbeurd verklaarde vaderlijke bezittingen grootendeels terug en benoemde hem tot graaf en tot bevelhebber der koninklijke lijfwacht. In die betrekking onderscheidde hij zich in den slag bij Dunbar. Wegens het begin van een brief aan lord Diffus, waarin Argyle zich vrijmoedig uitliet over ’s Konings ministers, werd hij voor het Schotsche parlement geroepen en op aandrijven zijner vijanden wegens majesteitsschennis ter dood veroordeeld. Karel II vernietigde dit vonnis, en Argyle bleef een trouwe dienaar van het koninklijk huis. Zijn ijver voor de presbyteriaansche kerk verlokte hem echter tot tegenstand. Onverbloemd verklaarde hij aan den R. Katholieken hertog van York, later Jacobus II, dat hij nimmer zou dulden, dat de Protestantsche kerk in Schotland werd aangetast. En als hiervan sprake was, sprong hij bij den Koning met kracht in de bres voor zijn geloof.
Hij deed het als lid van den geheimen raad, en York met zijn aanhang durfde hem niet tegenspreken. Maar zoodra hij de vergadering verlaten had, werd hij in hechtenis genomen, als een lasteraar, een meineedige en een verrader voor de regtbank gesteld en ter dood veroordeeld. Hij ontkwam door de vlugt aan een geregtelijken moord en begaf zich naar Friesland, waar hij tot aan de troonsbeklimming van Jacobus II (1685) rustige dagen doorbragt. Toen nam Argyle met den hertog van Mommouth en andere Schotsche en Engelsche bannelingen het vermetel besluit, om eene landing te beproeven in Schotland en de algemeen gehate regéring met hulp der Convenanters te verjagen. Eene rijke weduwe te Amsterdam ondersteunde hem met 10000 pond sterling, en weldra verscheen hij met drie schepen bij de Orcadische eilanden. Twee togtgenooten gingen hier aan wal, om het volk in beweging te brengen, maar zij werden te Kirkwall gegrepen en naar Edinburg gebragt. Van hen verkreeg de regéring inlichtingen omtrent de onderneming, en toen Argyle bij Dunstalfnage in het district Lorn aan land poogde te stappen, stiet hij aanstonds op Koninklijke troepen. Door twee fregatten achtervolgd, bragt hij zijne schepen bij het slot Ellengreg in veiligheid en bevestigde het kasteel, waar hij eene bezetting vergaderde van 150 man. Deze gingen echter bij het naderen der fregatten op de vlugt, en Argyle, aan het hoofd van 3000 man voortrukkend, zag zich bij Renfrew, bij eene ontmoeting met de koninklijke troepen, van zijn volk verlaten. Hij poogde nu met zijn vriend Fullarton de overzijde der Clyde te bereiken, maar men nam hem gevangen, en hij werd den 30sten Junij 1685 zonder vorm van proces onthoofd.
John Argyle, een zoon van den voorgaande. Deze kwam in 1688 met Willem van Oranje in Engeland en bragt hem, na het verjagen van Jacobus II, in naam der Schotsche vertegenwoordigers de kroon van Schotland. Hij kreeg de vaderlijke bezittingen terug. Later streed hij onder Marlborough in Vlaanderen, en was in 1711 in plaats van lord Stanhope bevelhebber der Britsehe troepen, in 1712 gouverneur van Minorca, en versloeg in 1716 bij Dunblane in Schotland de zoogenaamde Jacobieten onder graaf Marr. Hij werd toen tot hertog verheven. Hij bevorderde den val van den minister Walpole, en overleed in 1743.
George John Douglas Campbell, hertog van Argyle. Deze werd geboren in 1823 en was lid van het Britsehe Hoogerhuis. In de jaren 1840 en 1841 bekleedde hij de betrekking van algemeen bestuurder van de goederen der kroon en trad den 2den Julij in het Whigministerie als betaalmeestergeneraal van het leger. In 1851 werd hij kanselier der Universiteit van St. Andrews, en in 1852 grootzegelbewaarder. Toen in Januarij 1855 in het Lager Huis het voorstel van Roebuck met betrekking tot de oorlogszaken in de Krim aangenomen werd, nam hij zijn ontslag, maar bij de hervorming van het Kabinet in Februarij 1855 maakte hij er weder deel van uit als grootzegelbewaarder, terwijl hij tevens lid werd der commissie, ingesteld ter regeling van het volksonderwijs. In December van laatstgenoemd jaar gaf hij echter het grootzegel ter bewaring aan den graaf van Harrowsky en vergenoegde zich met het ambt van postmeestergeneraal. In 1859 werd hij in het tweede ministérie Palmerston wederom met de bewaring van het grootzegel belast. In 1861 werd hij gekozen tot voorzitter van de Royal Society te Edinburg. In 1844 gehuwd met lady Elisabeth Georgiana Gower, eene zuster van den hertog van Sutherland, zag hij zich meteen groot gezin gezegend. Hij noemde zich den 8sten hertog van Argyle en heeft onderscheidene geschriften in het licht gegeven.