Het nieuw-Latijnsch “appellatio,” beteekent woordelijk aanspraak, aanroeping beroeping. In meer uitgebreiden zin noemt men aldus ieder beklag over de beslissing van eene zaak of van een geschil, waarbij men een ander persoon, in wiens oordeel men meer vertrouwen stelt, oproept om het geschil nogmaals te onderzoeken en de eerstgegevene beslissing te verbeteren. In dezen zin spreekt bijvoorbeeld een schrijver, die zich niet vereenigen kan met het oordeel, door een recensent over zijn werk uitgesproken, van appèl aan te teekenen of te appelléren op het publiek.
In engeren, wetenschappelijken zin is appèl de toevlugt tot een hooger regtscollegie om verbetering te verkrijgen van eene beslissing, gewezen door een lager regtscollegie of door een lageren regter. Het doel is om de beslissing van dat lager collegie of van dien lageren regter te doen hervormen of wijzigen, omdat hij, die in beroep komt of appelleert, beweert dat zij regtskundig of feitelijk onjuist of onregtvaardig is. Het appèl is eene klagt over de onbillijkheid van de beslissing.
Nog verstaat men onder appèl de handeling zelve, waarbij men zijne toevlugt neemt tot den hoogeren regter, bijvoorbeeld in de uitdrukking: appèl aanteekenen.
De tegenwoordige wetgevingen, ook de Nederlandsche, onderscheiden twee soorten van regterlijke beslissingen, vonnissen, namelijk 1° vonnissen, die in het eerste ressort, dat is, door den regter, die bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, ook tegelijk in het hoogste ressort gewezen zijn; en 2° vonnissen, die in het eerste ressort gewezen het niet tevens in het hoogste ressort zijn. Deze laatste alleen zijn vatbaar voor appèl. Zal er dus sprake kunnen zijn van hooger beroep, dan dienen er ook meerdere ressorten of meerdere instanties te wezen dat is, er moeten zijn, een lagere en een of meer hoogere regters of regterlijke collegies. Een vonnis wordt dus in het eerste en laatste ressort geveld door den regter, als de wet niet toelaat, dat partijen van zijne beslissing verbetering vragen bij een hoogeren regter. Dit vonnis is dan evenmin vatbaar voor appèl, als dat van een hoogeren regter, die vonnis geveld heeft in eene zaak, waarin te voren reeds door een lageren regter uitspraak was gegeven. Dit beteekent nu nog niet, dat die laatste uitspraak onomstootelijk vaststaat: de dwaling in de feiten of in het regt, die er ingeslopen is, kan nog wel aanleiding geven tot het inroepen van een ander, soms een buitengewoon regtsmiddel, bijvoorbeeld naar de tegenwoordige Nederlandsche wet 1° verzet, mogelijk tegen een vonnis, waarbij de in regten geroepene partij is veroordeeld zonder gehoord te zijn, omdat hij niet kon of wilde verschijnen; 2° revisie (zie aldaar); 3° verzet door derden, een regtsmiddel dat aan derden, niet in het proces als partij geweest zijnde personen, gegeven wordt, om zich te verzetten tegen een vonnis, hetwelk hunne regten benadeelt; 4° het request civiel; en 5° cassatie (zie onder request en cassatie).
Het appèl is een gewoon regtsmiddel, en kan alleen gebruikt worden tegen vonnissen in ’t eerste ressort in zaken, die vatbaar zijn voor twee instanties en daarenboven moet het vonnis nog geene kracht van gewijsde zaak verkregen hebben; de partij, die appelléren wil, moet niet door woord, geschrift of daad getoond hebben, dat hij er in berustte en er moet nog in ’t geheel geene uitvoering aan gegeven zijn.
Appèl vindt zijn toepassing zoowel in burgerlijke als in strafzaken. In burgerlijke en in handelszaken zijn in het algemeen alle geschillen vatbaar voor appèl, in 't strafregt kan slechts van policie- en correctionéle niet van criminele vonnissen geappelleerd worden.
Onder burgerlijke zaken (in engeren zin) verstaat de wet: 1° de geschillen, die er onder de burgers ontstaan kunnen betrekkelijk regten, die voortvloeijen uit het burgerschap, het familiewezen en het huwelijk: bijvoorbeeld, over ’t genot der burgerlijke vrijheid, over het Nederlanderschap, den naam en de woonplaats; de regten tusschen echtgenooten; de voogdij enz.; 2° de geschillen over het vermogen en de daarmede in betrekking staande of daaruit voortvloeijende regten; 3° de geschillen omtrent regten en verpligtingen der burgers, die voortspruiten uit de tusschen hen gesloten overeenkomsten. — Handelszaken betreffen meer bijzonder de regten en verpligtingen, die uitsluitend eigen zijn aan hen, die tot den handelsstand behooren.
De drieledige onderscheiding, die we boven in de strafzaken maakten, vindt haren grond in de strafwet. Naarmate de straf, die op het vergrijp gesteld is ligter of zwaarder is, wordt het tot eene der drie soorten gebragt. De policiezaken worden met de ligtste straf bedreigd; daarna volgen de correctionéle; de feiten, die aanleiding geven tot de zwaarste straffen, zijn crimineel. — De regter in criminele zaken spreekt dus regt in het eerste en hoogste ressort. Van zijn vonnis (arrest) is geen appèl, alleen cassatie mogelijk. De beschuldigde, die voor het meest strafbare feit teregtstaat mist dus een waarborg, die gegeven wordt aan hem, die van ligter misdrijf wordt aangeklaagd; voor hem bestaat er namelijk geene mogelijkheid om ten tweeden male door een hoogeren regter te laten onderzoeken of het hem tenlaste gelegde feit is bewezen, of zijne schuld aan dat feit vaststaat en of de straf in evenredigheid is met het misdrijf. — Hij vindt eene geringe vergoeding voor dat gemis in de omslagtige, breedvoerige instructie in criminéle zaken, waarbij vooraf uitgemaakt moet worden of er volgens de wet werkelijk termen genoeg voorhanden zijn om hem crimineel teregt te doen staan.
Men onderscheidt in de tegenwoordige wetgevingen zoowel in het burgerlijk als in het strafproces principaal en incidenteel appèl. Het principaal appèl, is dat, wat ingesteld wordt door hem, die het eerst op wettige wijze zijn verlangen te kennen geeft om zijne grieven tegen des eersten regters uitspraak hersteld te zien, gewoonlijk de partij die naar haar inzien het meest bij het vonnis in het ongelijk is gesteld. Incidenteel appèl wordt opgeworpen door de tegenpartij, de voor den hoogeren regter geroepene, die ook van haar kant bezwaren tegen het geheel of een deel van de uitspraak mag inbrengen en beproeven of wijziging daarvan in gunstigen zin voor haar mogelijk is.
Die het eerst appelleert heet appellant: zijn tegenpartij is de geïntimeerde: van dezen kan dus het incidenteel appèl uitgaan.
Vroeger noemde men dit laatste appèl in de practijk appel a minima.
De naam van geïntimeerde, den gedaagde in hooger beroep, komt van het Latijnsche woord intimare, dat is, verklaren, aankondigen, omdat het hooger beroep hem verklaard, aangekondigd is.
In het strafproces staan het Openbaar Ministérie en de beklaagde (policie- en correctionéle zaken) of de beschuldigde (criminéle zaken) tegenover elkaâr als partij. Het Openbaar Ministérie en de beklaagde kunnen meestal in hooger beroep komen. De bovengemaakte onderscheiding van appellant en geïntimeerde is dan op hen toepasselijk.
Het doel van het appèl is, zooals boven gezegd werd, om eene everbetering te verkrijgen in het vonnis van den eersten regter. Maar dat beteekent niet, dat men er zich in appèl uitsluitend toe moet bepalen, om de gebreken aan te wijzen, die naar het inzigt van den appellant dat vonnis aankleven. De appellant mag niet slechts de onjuiste voorstelling der feiten of het onregtskundige van de redenéring aan het licht brengen, maar ook nieuwe feiten en nieuwe regtsmiddelen aanvoeren om zijn goed regt te staven: hij kan nieuwe bewijsmiddelen aanbieden en andere gronden gebruiken en aldus zijne eigene feilen in de instructie der zaak in eerste instantie herstellen.
Het is hem evenwel niet geoorloofd, om in hooger beroep zijn eisch te veranderen of een nieuwen eisch te doen, behalve, wat het laatste betreft, in de gevallen door de wet opgenoemd, waarin sprake is van gevolgen, die ten tijde van het instellen van den oorspronkelijken eisch niet voorzien konden worden.
Het appèl heeft eene tweeledige kracht: eene devolutieve of overbrengende en een suspensieve of schorsende kracht. Door de eerste draagt het de kennisneming der zaak in geschil, bij het eerste vonnis beslist, aan den hoogeren regter op. Is het hooger beroep niet ontvankelijk of nietig verklaard, zoo wordt het beschouwd als niet geschied te zijn. Is het ontvankelijk en in behoorlijken vorm aangebragt, dan wordt het betwiste vonnis onderzocht en òf bekrachtigd, zoo de tweede regter zich er mede vereenigt, òf te niet gedaan en de zaak op nieuw beslist. Het appèl geeft niet juist een beter of hooger vonnis: alleen een tweede, een later. De eerste regter is in zijne beslissing even onafhankelijk, of de zaak appellabel is of niet, zijne uitspraak kan evengoed kracht van gewijsde zaak verkrijgen als eene uitspraak in appèl.
Door de schorsende kracht van het appèl wordt de partij, aan welke in eersten aanleg de vordering is toegewezen, verhinderd het vonnis ten uitvoer te leggen, buiten de gevallen, waarin eene ten uitvoerlegging bij voorraad is toegestaan. De beslissing van den hoogeren regter moet afgewacht worden, omdat door dezen het vonnis zou kunnen worden vernietigd en pas na herhaalde zegeviering mag de ten uitvoerlegging begonnen of vervolgd worden. Appèl is niet alleen mogelijk van eindvonnissen maar ook van praeparatoire en interlocutoire, en van die, waarbij een tusschengeschil wordt uitgewezen of over des regters bevoegdheid beslist. Voor alle deze appellen gelden afzonderlijke regelen betreffende het instellen, behandelen en ten uitvoer leggen.
Het stelsel van verschillende instanties dagteekent eerst van het latere Romeinsche regt, en sinds dien tijd ontstond het onderscheid tusschen judicium en res judicata: vonnis en gewijsde zaak.
In den beginne was het geoorloofd op de teregtzitting zelve, waarin ’t vonnis was gewezen, a facie judicis, in ‘t aangezigt van den regter, te appelléren: bij gebreke daarvan moet men binnen twee of drie dagen na de uitspraak 't appèl aanteekenen. Justinianus verlengde den termijn tot tien dagen nadat men van ’t vonnis kennis had bekomen, opdat men tijd mogt hebben de eerst opwellende hartstogten tot bedaren te brengen.
Met ’t zelfde doel is bij ons regt het hooger beroep van een vonnis binnen acht dagen na de uitspraak in het algemeen verboden. In het oude Fransche regt waren de termijnen van appèl zeer lang gesteld, doch bij de invoering van de Code de procédure civile voor burgerlijke zaken zijn zij teruggebragt tot drie maanden. Onze wet stelt denzelfden termijn voor die zaken vast, te rekenen van den dag, waarop de tegenpartij door de beteekening van het vonnis aan zijn persoon of zijne woonplaats op wettige wijze met het vonnis in kennis is gesteld. — Naar het Romeinsche en Fransche regt werd de appellant, wiens beroep werd afgewezen, in eene geldboete veroordeeld ten behoeve van den Staat, als ’t ware om hem te straffen voor zijn vermetel aanvallen van eene regterlijke uitspraak en het oponthoud, dat hij zijne tegenpartij in de verkrijging van haar goed regt deed ondervinden. De Nederlandsche wet schafte die boete af.
In het Oud Germaansch regt was het hooger beroep ook onbekend. De volksgeregten vonnisden terstond in hoogste ressort; een beroep op het zoogenaamde Godsgeregt was niet zoozeer de openbaring van eene grieve tegen het gevelde vonnis, als wel eene aanklagt tegen de regtsprekenden zelve: in een eerlijk vuistgevecht werd de hulp der Godheid van weêrszijden ingeroepen; door tusschenkomst van deze zou uitgemaakt worden, dat de eerlijkheid van hem, die als verwinnaar uit den strijd trok, boven allen twijfel verheven stond.
Na verloop van tijden pas ontmoet men regtsmiddelen, waardoor herziening kon verkregen worden van een vonnis dat door de in ’t ongelijk gestelde partij gescholden werd; nog was het geen eigenlijk appèl. Tegen het einde der 15de eeuw werd formeel hooger beroep in de Duitsche landen ingevoerd.