Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Andalusië

betekenis & definitie

Andalusië is een Spaansch koningrijk, een gedeelte van het Romeinsche Baetica, het Vandalitia of Vandalusia uit den tijd van de heerschappij der Vandalen, daarna een gebied, dat de Moorsche koningrijken Sevilla, Jaën, Cordova en Granada omvatte, en thans een gewest in het zuidelijkst gedeelte van Spanje, dat ten noorden grenst aan Estramadura en Nieuw-Castilië, ten zuiden aan de Atlantische en Middellandsche zee, ten oosten aan Murcia en ten westen aan Portugal. Het land, dat op 1589 □ geogr. mijlen ruim 3 millioen inwoners telt, wordt van onderscheidene bergketens omzoomd en doorsneden. Van de hoogvlakte van Castilië en Estramadura komt men over een bergpas ter hoogte van 700 Ned. el over den Siërra Morena, die toppen heeft van 1000 Ned. el (Pico d’ Almuradiel, Pico del Rey), in het heerlijke land van Neder-Andalusië.

Naar de zijde van Portugal verheffen zich de Siërras van Guadalcanal, Aroche en Constantina. In het oosten verrijzende bergen van Cazorla met de bronnen van de Guadalquivir, en in het zuiden vindt men het gebergte van Granada. De provincie Cordova, in het midden des lands gelegen, is een dal, dat naar de westzijde allengs breeder wordt, — de provincie Sevilla is geheel en al eene vlakte, en zuidwaarts van de stad van dezen naam breidt de Andalusische laagvlakte zich uit. Opper-Andalusië of Granada is eene bergstreek met een groot aantal Siërras. Aan deze grenst ten westen de Siërra Nevada, waar zich de twee hoogste toppen van Spanje, de Cerro de Mulahacen en de Pico de Velata (beide omstreeks 3500 Ned. el), verheffen en een ketel vormen, die met eeuwige sneeuw is gevuld. Ten zuiden van de Siërra Nevada verrijzen de Alpujarras en verder westwaarts de kustgebergten van Malaga, waarna die van Ronda volgen, welke zich tot Cadix uitstrekken.

In geheel Andalusië is de bodem, met uitzondering van dien der gebergten, heuvelachtig en golvend, kalkachtig van aard en zandig aan de kust, terwijl men aan de boorden van de Guadalquivir en van de Guadiana een vruchtbaren kleigrond aantreft. Bij Sevilla heeft men uitgestrekte heidevelden, de Arenas gordas, die met stuifzand bedekt zijn en op eene Afrikaansche woestijn gelijken. In Granada liggen bekoorlijke dalen, vooral aan de monden der rivieren. Dit gewest, door bergen tegen het noorden beschut, heeft bij den prachtigen gloed der zonnestralen eene ruime besproeijing, zoodat het zich door eene ongemeene vruchtbaarheid onderscheidt. De schoonste plekjes zijn er door bloeijende granaatboomen en oleanders overschaduwd, en de dampkring is er met den geur van oranjebloesems vervuld.

Neder-Andalusië omvat bijna geheel en al het stroomgebied van de Guadalquivir. Hare bron hebben wij reeds genoemd, en zij vloeit in eene zuidwestelijke en zuidelijke rigting met talrijke kronkelingen voorwaarts. Aan hare regterzijde ontvangt zij de Guadalimar, de Escobar, de Jandular, de Guadalmelato, de Guadiato, de Guabalcar en de Carallon, terwijl de kleine Guadiana, de Garandilla, de Guadaira en de Xenil naar de andere zijde stroomen. Beneden Sevilla verdeelt zich de hoofdrivier in onderscheidene armen en vormt er een paar vruchtbare eilanden vóór zij bij San Lucar zich uitstort in zee. De talrijke kustrivieren en badplaatsen gaan wij met stilzwijgen voorbij.

Het klimaat is er zoo zacht en aangenaam, dat men er gedurende bijna het geheele jaar onder den blooten hemel kan slapen. Aan de kust is bij het waaijen van den solano de warmte wel eens vreeselijk en tevens koortswekkend. De sneeuwgebergten matigen in het binnenland de hitte; op de bergen is het er koud en aan de hellingen koel. De gewesten van Andalusië zijn de rijkste en vruchtbaarste van geheel Spanje. Het is hier een algemeen bekend spreekwoord, dat het water van Andalusië de paarden vetter maakt dan de haver van andere landstreken. De lof der weelderige vruchtbaarheid kan echter alleen aan de rivier-zoomen onvoorwaardelijk worden toegekend.

De bodem levert er ten gevolge van zijne gesteldheid en van het gunstig klimaat de voortbrengselen van den gematigden en van den verzengden gordel. Het beste graan groeit ten oosten en zuiden van Sevilla, en als er de vruchtbare velden naar eisch bebouwd werden, zouden zij geheel Spanje kunnen voeden. De landbouw staat er op veel lageren trap dan in Arragon en Catalonië. Het ontbreekt er aan zorg voor eene doelmatige besproeijing. De tarwe geeft er een 40- en de maïs een 100-voudigen oogst. Daarenboven vindt men er rijst, groenten, vooral aspergies, meloenen, St. Jansbrood, hennep en vlas — voorts oranje-appels en citroenen, amandels, granaat-appels, dadels, olijven, heerlijke druiven, katoen en suikerriet. Van de mijnen wordt er weinig werk gemaakt; zij leveren vermiljoen en lood, alsmede eenig zilver, koper en steenkolen, terwijl fraai marmer, jaspis en zout er tot de delfstoffelijke voortbrengselen behooren. Men heeft er prachtige paarden en stieren, zware varkens, met kastanjes gemest, geiten en merinos-schapen. In het gebergte zwerven herten en reeën, hazen en dergelijk wild door de struiken; ook zijn er nog wolven, en op de rotsen van Gibraltar woont eene soort van apen. De rivieren leveren er een overvloed van forellen, alen en andere smakelijke visschen.

De nijverheid verkeert er in een kwijnenden staat. Men heeft er belangrijke tabaks-, sigaren-, leder-, zijde- en katoenfabrieken. De zijde wordt er meest ruw naar het buitenland vervoerd.

De inwoners van Andalusië onderscheiden zich door een schoonen ligchaamsbouw; zij zijn levendig, schrander en geestig, maar tevens opvliegend en wraakzuchtig. Zij weten zich voor hunne meerderen te buigen, maar laten hunne eigene meerderheid te sterker gevoelen aan hunne minderen. Ook zijn zij traag, achteloos en verwaand en zeer verzot op eene bonte, in het oog Ioopende kleeding. De vrouwen hullen er zich meestal in een wit gewaad en dragen eene frissche roos in de donkere lokken. De dolk is het geliefkoosd wapen van den Andalusiër. De inwoners van Granada zijn vlijtiger dan de overigen; bij deze vindt men vele afstammelingen van de Mooren, en in het gebergte zijn er, die in het geheim Mohammed als hun profeet erkennen. In het kustgebergte bij Granada en in de bergstreek van La Ronda wonen de vermetelste smokkelaars, een woest volk, dat zich door geen gezag laat beteugelen. Van de 50000 Zigeuners (Gitanos), die in Spanje hun verblijf houden, bevinden zich de meesten in Andalusië. Overal ontwaart de reiziger er overblijfselen uit den tijd der Mooren. De voornaamste huizen in de steden zijn in een Moorschen stijl gebouwd; zij zijn voorzien van een binnenplein, waar eene waterkom met eene fontein onder de schaduw van citroen-boomen en cypressen eene aan-gename koelte verschaft.

Tot in het midden der 18de eeuw was er de Siërra Morena met zijne vruchtbare vlakten eene woestijn. Toen stichtte graaf Olavides er eene kolonie van 10000 vreemdelingen, meest Duitsche landlieden en arbeiders. Hij gaf haar ter bebouwing eene oppervlakte van 68 □ geogr. mijlen, en weldra was de woestijn in een vruchtbaar gewest herschapen. Ziekten en ongelegenheden deden weldra een groot gedeelte der volkplanting verdwijnen, — de verliezen werden door Spanjaarden aangevuld, en zelfs van de Duitsche taal is er heden ten dage geen spoor meer te vinden. De taal van den Andalusiër is met vele Arabische woorden uit den tijd der Mooren vermengd.

In de vroegste tijden werd Andalusië bewoond door de Tourdetaniërs, een zacht en vredelievend volk, dat niet in staat was om zich tegen een veroveraar te verweren. De Phoeniciërs stichtten hier bloeijende koloniën, zoo als Tartessus, Sevilla en Gades (Cadix). Later namen de Carthagers de kusten in bezit, en het schijnt, dat zij in de dagen van Hamilcar, Hasdrubal en Hannibal het geheele land aan hunne heerschappij hebben onderworpen. Reeds in 201 vóór Chr. werd Andalusië, als een gedeelte van Baetica, een wingewest der Romeinen, die van hier hun gezag over geheel Spanje uitstrekten. Cordova en Santiponte bij Sevilla (Italica) schonken aan Rome een dichter, een wijsgeer en een keizer (Seneca, Lucanus en Trajanus), terwijl de handelsvaartuigen van Gades en Hispalis (Sevilla) naar alle nabijzijnde zeeën stevenden. In de 5de eeuw drongen de Vandalen uit Gallicië en Asturië er over de grenzen en vonden geen tegenstand bij de ontzenuwde bevolking. Zij gaven aan het land den naam van Vandalitia, maar werden weldra door de Gothen verdrongen, die na de 6de eeuw over geheel Spanje heerschten, maar in den slag van Xeres de la Frontera (711) voor de dappere Mooren bezweken, die weldra te Cordova een nieuwen zetel der Khalifen vestigden. De overwonnene Gothen werden met zachtheid behandeld. Zij behielden hunne vrijheid van godsdienst en behoefden slechts eene matige schatting te betalen. De landbouw bloeide er in die dagen, en niet minder ontwikkelden er zich de kunsten en wetenschappen, zoodat geene stad in Europa in beschaving met Cordova wedijveren kon. Dit duurde totdat het Moorsche vorstenhuis was uitgestorven (1051) en het rijk in drie afzonderlijke Moorsche koningrijken, Sevilla, Cordova en Jaên, werd verdeeld, welke achter-eenvolgens door koning Ferdinand III (1238 tot 1248) werden veroverd. De onverdraag-zaamheid der Christenen verdreef toen duizende vreedzame en ontwikkelde bewoners naar Afrika en gaf het heerlijk Andalusië ter prooi aan kwijning en verval.