Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aflaat

betekenis & definitie

Aflaat (indulgentia) noemt men de instelling der Roomsch-Katholieke kerk, waardoor aan den zondaar de vergiffenis zijner zonden onder bepaalde voorwaarden gewaarborgd wordt. Oorspronkelijk was de aflaat niet anders dan de ontheffing of verzachting van de kerkelijke boete. In de oude Christelijke Kerk had men, ter handhaving der tucht, de bepaling ingevoerd, dat voor sommige overtredingen, die ergernis gaven aan de gemeente, openlijke boete zou worden gedaan, die gewoonlijk in eene uitsluiting uit de gemeenschap der broeders en zusters of in eene zelfvernederende handelwijze bestond. Reeds vroeg ging men er toe over, om de gestrengheid dier tucht-wet te verzachten en men gaf hieraan den naam van aflaat. Tegen het einde der 6de eeuw werden de gestrenge kerkelijke straffen alleen toegepast op hen, die tevens strafbaar waren voor den burgerlijken regter.

Toen vervolgens het Christendom bij de Germaansche volkeren werd ingevoerd, maakte zoowel de ruwheid dier stammen als het eigenaardige der Germaansche zeden en gebruiken de invoering van nieuwe straffen noodzakelijk. Die stammen waren gewoon, hunne misdrijven, zoo als diefstal, verwonding, moord enz., met geld te boeten. Die gewoonte werd desgelijks aangenomen door de Kerk, en de Germaansche Christenen vonden er niets vreemds in, dat zij zich voor geld van de kerkelijke straffen konden loskoopen. Ziedaar den eenvoudigen en natuurlijken oorsprong van den aflaat voor geld. Spoedig evenwel kwamen die weinig ontwikkelde volkeren daardoor in den waan, dat zij voor geld niet alleen vrijspraak van kerkelijke boete, maar ook schuldvergiffenis van God konden verkrijgen. De Kerk verwierp dat denkbeeld en verklaarde zich op onderscheidene kerkvergaderingen, bij voorbeeld op die van Châlons (813) tegen hen, “die voor geld Gods genade meenden te kunnen koopen,” maar toch verspreidde die waan zich meer en meer. Belangrijk in de geschiedenis van den aflaat is de verklaring van Paus Urbanus II op het Concilie van Clermont (1095), waardoor aan ieder, die met vrome bedoelingen en niet uit roem- of hebzucht meê ter kruisvaart toog, op eenmaal een volkomen en levenslange aflaat (indulgentia plenaria) voor al zijne zonden werd toegezegd. Hierdoor ontstond die afzonderlijke soort van aflaat, die als een bepaald voorregt van den Heiligen Stoel werd beschouwd en alle bisschoppelijke aflaten overschaduwde, — die soort van aflaat, waarvan men te ijveriger gebruik maakte, naarmate men er een voortreffelijker middel in vond, om het volk ten behoeve van kerkelijke belangen in beweging te brengen, hetzij men ketters wilde bestrijden, nieuwe bedevaartplaatsen aanbevelen of geld beschikbaar maken. Die soort van aflaat was reeds langen tijd in gebruik, toen de scholastieke wijsgeer Alexander van Hales († 1245) haar op leerstellige gronden zocht te regtvaardigen. Hij zeide: Christus heeft meer goede werken verrigt dan noodig waren en voor de verlossing der menschen meer geleden dan God van Hem vorderde, en uit den overvloed zijner verdiensten kan de Kerk door hare magt aan hen, die tot boete gehouden zijn, zooveel schenken, dat zij van eigene boete ontheven zijn. Anderen, zoo als Bonaventura en Thomas van Aquino, voegden bij de ver-diensten van Christus die van de maagd Maria en van de Heiligen, en deze leer werd door het Opperhoofd der kerk bekrachtigd. Nu begon de aflaathandel te bloeijen. Paus Bonifacius VIII verordende in 1300 de feestelijke viering van het eeuwjaar en beloofde voor eene kleine geldsom aan allen, die Rome bezochten, een volkomen aflaat. Later veranderde dat jubelfeest in eene vijf-tig- en in 1475 in een 25-jarige plegtigheid, en er werd nog een feest bijgevoegd, waarop allen, die verhinderd waren, naar Rome te reizen, te huis aflaat konden bekomen. De aflaathandel, die in den tijd van Leo X in Saksen door Tetzel en in Zwitserland door Samson gedreven werd, gaf aanleiding tot de kerkhervorming in de 16de eeuw. Het concilie van Trente schikte zich naar de open-bare meening door den aflaathandel af te keuren, maar verklaarde tevens, dat de Kerk het regt bezat, om den zondaar straf op te leggen en hem daarvan te ontheffen. Voor ’t overige beschouwde het den aflaat niet als een leerstuk des geloofs, maar als een kerkelijken maatregel. Intusschen zocht de Kerk hare magt uit te strekken tot de straffen hier namaals, bewerende, dat de geloovigen met de ontheffing der kerkelijke boete weinig gediend zouden wezen, omdat zij dan in het vagevuur te grooter reiniging moesten ondergaan. In dien geest heeft zich ook Paus Pius VI ten sterkste verklaard tegen hen, die den aflaat enkel wilden aanmerken als eene ontheffing van kerkelijke boete.

Het verleenen van aflaat is in de Roomsch-Katholieke kerk nog geenszins afgeschaft, zelfs zijn er nieuwe soorten van aflaat ingevoerd. Hiertoe behoort de Portiuncula-aflaat. Men verzekerde namelijk, dat Christus, op voorspraak van Maria, aan den heiligen Franciscus volkomen aflaat had toegekend voor allen, die op den 2den Augustus eene kapel van het klooster van St. Franciscus van Assisi in Portiuncula bezochten. Deze aflaat, door den H. Stoel bekrachtigd, is in 1622 aan al de kloosters dier orde toegestaan. Daarenboven zijn vele andere kloosters en bedevaartplaatsen ruimschoots van aflaat voorzien. Deze wordt ook toegekend aan dengene, die de plegtigheid eener heiligverklaring bijwoont of eene bedevaart volbrengt naar het Heilige graf. Paus Paulus IV schonk een aflaat voor 7 jaren aan hen, die zoogenaamde aflaatpenningen droegen. Urbanus VIII verleende in 1625 een aantal van 25 aflaten aan allen, welke een van de kruisen of medailles droegen, die in een bepaald klooster werden vervaardigd en gewijd. Sedert Gregorius XIII (1572) verleent de H. Stoel voor een ducaat en de onkosten, aan de pauselijke kanselarij te betalen, aan eenig altaar, waar men zulks verlangt, het voorregt, om door het geven van aflaat eene ziel uit het vagevuur te verlossen, wanneer er op bepaalde tijden zielmissen voor gelezen worden. Dat voorregt moet om de 7 jaren worden vernieuwd. Sedert Sixtus V (1585) zijn de pausen gewoon, om ook bij het aanvaarden van hunne bediening of op buitengewone gedenkdagen feesten te geven en aflaat te verleenen. Bij dergelijke gelegenheden is evenwel het verkoopen van aflaat afgeschaft. Hieraan herinnert ons alleen de gewoonte, dat de bezoekers van bevoorregte kerken er eene gave offeren, en dat in de bullen, die de feestelijkheden verordenen, van “aalmoezen en andere goede werken” gesproken wordt.