Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aap

betekenis & definitie

De apen vormen twee familiën van de orde der vierhandige dieren (quadrumana). Eene van deze bewoont de Oude, en de andere de Nieuwe wereld. Wanneer men den mensch uitzondert, staan zij op den hoogsten trap in het dierenrijk, daar zij in vele opzigten op den mensch gelijken, ofschoon zij zich tevens aanmerkelijk van dezen onderscheiden.

In de gestalte van den mensch ontwaart men eene schoone evenredigheid der deelen, terwijl de ligchaamsvorm van den aap inderdaad afschuwelijk is. Allerhande kleuren, eene eigenaardige hairbedekking en andere uitwendige omstandigheden maken den aap tot eene carricatuur van den mensch. "Elk ligchaamsdeel," zegt Giebel, "heeft bij den aap iets eigenaardigs. Het heeft wel eens eenige overeenkomst met datzelfde deel bij andere dieren, maar wij ontwaren daarbij hetzelfde verschijnsel, dat wij met betrekking tot zijne beruchte gelijkvormigheid met den mensch ontdekken, namelijk die overeenkomst is van zeer algemeenen en oppervlakkigen aard, zoodat zij bij eene nadere beschouwing meer en meer verdwijnt."

De ligchaamsgrootte van den aap wisselt af tusschen die van den mensch en die van het eekhoorntje. Het ligchaam zelf is bij de eene soort krachtig en gevuld, en bij de andere mager en rank en met zeer lange en dunne armen en beenen voorzien. Sommige soorten hebben eene zeer geringe hairbedekking, zoodat de huid er door heen schemert, terwijl andere gewikkeld zijn in een korthairig, digt en naauwsluitend pelsgewaad. Nog andere zijn in het bezit van lange, losse manen, die aan het hoofd, den hals of den staart wel eens dikke kwasten vormen. De kleur des ligchaams is, wel is waar, gewoonlijk donker, grijs, bruin en zwart, somtijds eenvormig en somtijds gemengd, maar zij zijn ook wel met bonte tinten getooid, en dikwijls met zoodanige, die wij bij geene andere zoogdieren aantreffen. Wij zien bij sommige apen zeegroen met grijs verbonden, of een witten kop, die bij de donkere kleur van den romp niet weinig afsteekt, — zelfs zijn bij sommige apen de naakte plekken der huid groen, purperrood, bloedrood of hemelsblaauw. De ooren van den aap komen onbedekt te voorschijn of duiken weg in het hair. Zijn gelaat is, even als dat der honden, bij den snuit verlengd of ook wel kort en plat. Elke hand heeft vijf vingers of teenen. Er zijn apen, die geen staart hebben, en men vindt er ook, wier staart langer is dan het geheele ligchaam. Dit verschil van uitwendige gedaante verbiedt eene gezamelijke beschouwing van alle apen en noodzaakt den beoefenaar der natuurlijke historie, om hen in soorten te verdeelen, al is ook de inwendige toestand des ligchaams bij hen niet zeer verschillend. Bij alle apen ontwaren wij eene groote gelijkvormigheid van gebit. Hunne tanden zijn geplaatst in geslotene rijen zonder tusschenruimten, behalven die welke bestemd zijn om de somtijds zeer sterk uitpuilende hoektanden op te nemen, die ons aan dergelijke tanden bij de roofdieren herinneren, al is het ook, dat wij, op grond van het gebit, den aap tot de alles-etende dieren mogen rekenen. De schedel van den aap gelijkt in sommige opzigten veel op dien van den mensch, maar staat in elk geval ver beneden den schedel van de minst ontwikkelde menschenstammen. Zijne wervelkolom telt 7 halswervels, 12 tot 16 rugwervels, 4 tot 9 lendewervels, 2 tot 5 heiligbeenwervels en 3 tot 33 staartwervels. Zijn schouderblad is breed, zijn sleutelbeen sterk, maar zijn bekken zwak. Zijne spieren verschillen in menig opzigt van die der menschen. Vooral bij eene naauwkeurige vergelijking van de hand van den mensch met die van den aap ontdekken wij zulk een aanmerkelijk verschil, dat de uitspraak van sommige geleerden, dat 's menschen adeldom in zijne hand gelegen is, meer waarheid schijnt te bevatten dan men doorgaans gelooft. De hand van den aap mist sommige spieren, welke die van den mensch in staat stelt om velerlei bewegingen te volbrengen. Daarenboven heeft de aap de handen niet vrij, omdat hij ze tot ondersteuning van zijn ligchaam gebruikt. Zijne voorste ledematen zijn beenen en geene armen, en juist de tegenstelling van hand en voet, welke men bij den mensch alleen aantreft, verheft het ligchaam van dezen boven dat van den meest menschvormigen aap. Verreweg de meeste apen houden hun verblijf in de bosschen; slechts weinigen tusschen de rotsen van het gebergte. Zij zijn weinig geschikt om op den grond te verkeeren, want zij loopen bijna allen zeer gebrekkig, maar zij zijn des te vlugger bij het beklimmen van boomen. Zij leven doorgaans in troepen, en deze staan onder het bevel van den sterksten mannetjes-aap, die zijne waardigheid als aanvoerder in een hardnekkigen en herhaalden strijd met de mededingende mannetjes zijner bende verworven heeft en zich nu bekleed ziet met een onbepaald gezag, waaraan ook de wijfjes-apen zich nederig onderwerpen. Het wijfje brengt één jong ter wereld, dat door zijne moeder — zooals door het woord apenliefde voldoende is aangeduid — geweldig geliefkoosd en getroeteld wordt. Zij draagt haar kind met een onuitputtelijk geduld, en het jonge aapje klemt zich met de voorste handen aan den hals en met de achterste aan de zijde zijner moeder vast, zoodat het onder haar ligchaam hangt. Zwakke of moederlooze apen worden ook wel door de mannetjes verpleegd, en deze strekken hunne zorg zelfs uit tot zoodanige soorten, die van de hunne verschillen.

De aap voedt zich met alle eetbare zelfstandigheden, maar gebruikt voornamelijk plantenvoedsel. Alle soorten eten vruchten, graan-korrels, bloem- en bladknoppen, wortels, bollen en knollen; ook insekten en kleine gewervelde dieren achten zij hunne gading, en vooral azen zij op vogeleijeren en op honig. Is hij van zijne vrijheid beroofd, dan deelt hij met den mensch alle spijzen en bijna elken drank. Hij is een liefhebber van bedwelmenden wijn, hij drinkt allerlei soorten van bier en gewent zich spoedig aan het gebruik van rum en brandewijn. Krijgt hij te veel, dan voert hij allerlei dwaasheden uit of ontbrandt in woede, even als de dronkaard onder de menschen. Heeft hij overvloed van spijs en drank ter beschikking, dan zorgt hij wel in de eerste plaats, dat hij zijn etenstrek naar eisch bevredigt, maar hij wordt vervolgens zeer keurig — een echte smulbroer. Hij vernielt daarbij tien maal zoo veel als hij gebruikt en wordt op die wijze eene vreeselijke plaag voor de grondbezitters van zijn vader-land. Hij brengt in het algemeen veel meer schade dan voordeel. Slechts weinige apen dienen den mensch tot voedsel, — slechts weinige leveren eene huid, die waarde heeft, en slechts weinige kunnen tam gemaakt worden, om in dien toestand als potsenmakers de kermissen te bezoeken. Zij zijn in geen geval geschikt om goede huisdieren te worden, want zelfs de aardigste en zachtmoedigste soorten vernielen alle voorwerpen, die zij aantreffen, en zij zijn daarbij zoo onzindelijk en ongepast in hunne manieren, dat geen fatsoenlijk mensch hen in zijne tegenwoordigheid kan dulden.

Slechts enkele afdeelingen van de twee talrijke familiën kunnen wij hier in oogenschouw nemen. Tot de eerste familie, die der Oude wereld, behooren de meeste en grootste apen, en wel juist de zoodanige, die zich door hunne gelijkvormigheid aan den mensch en door de merkwaardigste eigenschappen onderscheiden. Zij hebben een onbehaird aangezigt met een vrij sterk vooruitstekenden snuit. De min of meer lange en slappe — dat wil zeggen, tot vastgrijpen ongeschikte — staart ontbreekt bij slechts enkele soorten. De achterdeelen zijn met onbehaird, veelkleurig eelt bedekt. Velen hebben wangzakken, even als de hamster (mus cricetus); sommigen hebben nagenoeg geene duimen. Doorgaans is van het hoofd de hersenpan grooter dan de snuit. Zij bewonen thans de warme gewesten van Azië en een groot gedeelte van Afrika. In Europa heeft men, welligt toevallig, alleen op de rotsen van Gibraltar eene apensoort (inuus sylvanus), uit Barbarije afkomstig. In vroegere scheppingstijdperken waren zij in ons werelddeel meer algemeen verspreid. De meest bekende afdeelingen dezer familie zijn:

1. De orang-apen (pithecus), waartoe de volgende soorten behooren: De orang-oetang (p. satyrus), de gorilla (p. gorilla) en de chimpansé (p. troglodytes, Fig. 1). Laatstgenoemde is een inboorling van het westelijk gedeelte van Afrika, — eerstgenoemde een bewoner van onze Oost-indische bezittingen, bepaaldelijk van Borneo en Sumatra. De apen van deze drie soorten zijn groot, sterk van spieren en gelijken zeer veel op den mensch. Zij hebben een grooten kop, groote ooren, een platten neus, een dikken, vooruitstaanden snuit, een hoogen schedel, armen en beenen van middelmatige lengte en eene weinig behairde huid. Bij hen ontbreekt de wangzak en het eelt der achterdeelen. Zij bezitten groote, sterke en regelmatige tanden, platte nagels en eene donker gekleurde huid. De oude beschrijvingen van deze apen bevatten een mengsel van waarheid en verdichting, van goed gestaafde feiten en avontuurlijke sprookjes. Alle volkeren, die hen leerden kennen, gaven hun den naam van "boschmensch." De inwoners van die gewesten, waar zij zich ophouden, beschouwen hen steeds als halve menschen en halve duivels. Sommigen stellen hen voor als een geesel des lands, als gruwelijke booswigten, en vermelden, dat zij bij de menschen van die oorden meer schrik verwekken dan de leeuw en de tijger, terwijl men in andere verhalen de verzekering aantreft, dat zij zachtmoedige schepselen zijn, die niemand overlast aandoen. Denkelijk ligt de waarheid in het midden.De chimpanséVolgens geloofwaardige berigten wonen deze apen in de digte oorspronkelijke wouden van straks genoemde gewesten. Zij leven er op de boomen en weten met groote behendigheid van den eenen tak op den anderen te klauteren. Zij hebben weinig geschiktheid om op den grond te verkeeren, zoo als duidelijk blijkt uit de bewegingen van hen, die men getemd heeft. Deze kunnen niet eens behoorlijk op vier beenen loopen, en van een gang met opgerigte houding is geene spraak. Zij slepen het ligchaam waggelend voort. Bij het gaan zetten zij de rugzijde en niet de palm hunner handen op den grond, en zij zijn geenszins in staat, om daarbij een stok of knods te gebruiken, zoo als men wel eens beweerd heeft. Op effen bodem zijn zij derhalve voor den mensch het minst gevaarlijk, al is het ook, dat men tegen hen op zijne hoede moet wezen, daar een ongewapend man steeds het onderspit moet delven, wanneer hij den strijd met deze krachtige dieren aanvaardt. Maar zij ontwijken den mensch en werpen hem niet met steenen naar het hoofd. Intusschen zijn zij schadelijk voor de graanvelden, wanneer deze digt bij hunne wonden gelegen zijn, — en hoogst gevaarijk, wannneer iemand hen aanvalt en hunne jongen of hunne makkers doodt.

De orang-apen zijn geene zoo groote vrienden van gezelligheid als de andere apensoorten; dikwijls leven zij in eenzaamheid als kluizenaars. Deze zijn in den regel oude mannetjes, die zich door hunne ontembare woestheid onderscheiden. Het is in het algemeen eene hagchelijke zaak, apen van die soort gevangen te houden, wanneer zij reeds den volwassen leeftijd hebben bereikt. Komen zij jong onder het gezag der menschen, dan worden zij zeer mak en laten zich tot allerlei kunsten afrigten. Men verhaalt menige gebeurtenis, die van het verstand der orang-apen getuigt, en men zegt algemeen, dat zij zich in den tammen staat uitmuntend gedragen. Zij hechten zich zeer sterk aan hunne meesters, maar voor eene volkomene gehoorzaamheid zijn zij onvatbaar. Nu en dan "komt de aap uit de mouw", vooral op gevorderden leeftijd. Vermoedelijk zou het aantal waarnemingen omtrent deze dieren veel grooter wezen, zoo zij niet bij hunne overkomst in Europa weldra voor de magt der longtering bezweken. Gedurende hunne ziekte toonen zij zich het meest aan den mensch gelijkvormig en hun smeekende blik is dan inderdaad hartverscheurend.

2. De gibbons of langarmige apen (hylobates). De bijzonder lange armen, het kleinere ligchaam en de veel sterker behairde huid zij even zoo vele kenmerken, waardoor de apen van deze afdeeling zich van die der voorgaande en nog meer van die der volgende onderscheiden. Zij dragen met regt dennaam van langarmigen, want hunne armen reiken bijna tot aan hunne enkels. Zij hebben geen staart en ook geene wangzakken, zoodat ook deze zeer sterk op den mensch gelijken. Zij zijn rank van ligchaam, hun hoofd is rond, hunne ooren en gelaat komen met die van den mensch overeen, hunne achterdeelen zijn niet sterk van eelt voorzien, en zij hebben eene zeer hairige huid. Hunne handen verschillen aanmerkelijk van die van den mensch; zij hebben echte apen-handen, en alleen op den duim dragen zij een platten nagel. Hunne tanden hebben niets eigenaardigs. Men telt vier soorten van langarmige apen (h. agilis, syndactylus, lar en leuciscus). Bijgaande afbeelding (Fig. 2) vertoont een van de eerste soort en wel den bruinen gibbon.

De langarmige apen bewonen Oost-Indië en de eilanden van den Indischen Archipel, vooral Java, Borneo, Sumatra, Malakka en Siam. Zij houden uitsluitend in de boomen hun verblijf en zijn op den grond nog veel onhandiger dan de orang-apen. Dit zal niemand bevreemden, wanneer hij bedenkt, dat de bruine gibbon slechts drie voet hoog is en met zijne armen een kring kan maken met eene middellijn van zes voet, zoodat hij op een effen bodem met zijne lange armen verlegen is. Des te behendiger zijn zij in het beklimmen van boomen. "Zij ontsnappen aan hun vervolger," zegt Pöppig, "bijna even snel als een vogel. Bij het geringste onraad klauteren zij aanstonds in den top van een boom, grijpen er een buigzamen tak, slingeren er zich een maal of wat heen en weder, om eene genoegzame vliegkracht te verkrijgen, en springen op deze wijze, zoo als Duvaucel meermalen gezien heeft, zonder eenige inspanning bij herhaling over tusschenruimten van 40 voet. Een aap, die naar Londen was overgebragt, wekte er de algemeene verbazing door zijne behendige en krachtige sprongen. Hij sprong over afstanden van 12 tot 15 voet van tak tot tak en ving tevens vruchten op, die men hem toewierp, veranderde bij het springen de rigting van den sprong of maakte hieraan ter halver wege een einde. lets dergelijks verhaalt Bernot van den siamang (h. syndactylus). Alle langarmige apen schijnen zachtmoedige en onschadelijke dieren te wezen. De uitdrukking van hun gelaat is ernstig en zacht, zelfs eenigzins droefgeestig, en hun geheele gedrag stemt daarmede overeen. Overigens zijn de berigten omtrent deze afdeeling niet weinig met elkander in strijd. Sommigen noemen hen stompzinnig en traag, anderen schrander en aardig. In hunne gevangenschap hechten zij zich spoedig aan menschen, die hen goed behandelen. Zij hebben eene zonderlinge stem; die van den bruinen gibbon doorloopt geheele octaven op de wonderlijkste wijze; zij is dragelijk in het bosch, maar klinkt in eene kamer al te schel. Die van den siamang gelijkt op het geblaf van een hond en tevens op het geklok van een kalkoenschen haan: zij wordt door den keelzak ongemeen versterkt. De bruine gibbonDe liefde van deze apen jegens hunne jongen is in overeenstemming met hun zachtmoedig en goedaardig karakter. "Een verwonderlijk en aantrekkelijk schouwspel, dat ik met omzigtigheid meermalen heb gadegeslagen," zegt Duvaucel, "verschaffen de wijfjes, wanneer zij hare jongen naar het water brengen om, in weerwil van hun kinderachtig geschreeuw, hun aangezigt te wasschen, zoodat zij dikwijls meer acht geven op de zindelijkheid der kleinen, dan menige moeder onder de menschen."

3. Een rank apengeslacht — dat der slankapen (semnopithecus) genaamd —, dat den overgang vormt tot de volgende afdeelingen. Het behoort, zoo ver men heeft kunnen nagaan, uitsluitend tot het hedendaagsche scheppingstijdperk en bewoont Azië en Afrika. Men vindt dit geslacht in stelselmatige leerboeken somtijds met het geslacht colobus vereenigd en somtijds er van gescheiden. De soorten van deze afdeeling zijn rank van ligchaam en hebben een kleinen, hoogen schedel, een korten snuit, een onbehaird aangezigt, korte of in het geheel geene duimen aan de handen der voorste ledematen, maar lange vingers aan alle handen, geene echte wangzakken, maar altoos een zeer langen staart. Het eelt hunner achterdeelen is klein van omvang, en zij dragen eene zeer ruige pels, waarvan het hair bij den kop, langs den rug en aan de punt van den staart op eene merkwaardige wijze is verlengd.Als een van de voornaamste vertegenwoordigers van deze afdeeling noemen wij in de eerste plaats den kahau (s. nasious). Dit zonderlinge dier (Fig. 3) onderscheidt zich van alle tot nu toe bekende apen door eene aanmerkelijke ontwikkeling van zijn neus. Deze is eene soort van snavel, die bij den ouden kahau een heel eind over de bovenlip hangt en ook bij den jongen kahau reeds vrij groot is. Eene groef op dien snavel wijst, even als bij de dubbelneuzige honden, de beide neusholten aan, die door een dunnen kraakbeenigen wand gescheiden zijn. De kahau heeft het vermogen om dien zonderlingen gelaatsgevel naar willekeur op de dubbele grootte te brengen, zoodat hij zich in dit geval met een langen snavel vertoont. Men weet, dat alle apen er een groot behagen in scheppen, om hunne neuzen aanhoudend te bewegen, weshalve men kan nagaan, hoe zonderling de kahau dat uitsteeksel verwringt. Het hoofd en het bovenste gedeelte van den hals van dit dier is kastanjebruin, zijn rug bleek-geel met donkere, bruinachtig roode wolken of eenvoudig roodachtig bruin. Onder aan den rug ziet men eene driehoekige, scherp begrensde witte vlek, en ook de staart is wit. De schedel, de wangen, de kin, het voorste gedeelte van den hals, de borst en de buik zijn roodachtig geel en gaan in grijs over. Het onbehairde gelaat is koperkleurig, terwijl de voetzolen en het eelt der achterdeelen zwart van kleur zijn, — in een woord, de neus-aap kan haast niet bonter wezen dan hij werkelijk is. Intusschen kan men hem niet met den naam van schoon bestempelen, want zijn rok heeft veel te veel kleuren, zijn neus is te lang, zijn keelzak, die van voren aan den hals is bevestigd, te groot, en ook de baard, dien het mannetje met deftigheid draagt, laat veel te wenschen over. De kahawDe kahau is zeer boosaardig en wordt niet gemakkelijk gevangen en getemd. In den strijd moet men hem als tegenpartij niet gering achten, want hij weet zijne lange hoektanden uitmuntend te gebruiken. De aanmerkelijke grootte van zijn ligchaam (2 tot 3 voet, en zijn staart is even zoo lang) wijst ons op zijne kracht, zoodat hij voor een der ondeugendste apen van Indië wordt gehouden. Hij bewoont vooral het struikgewas der dsjongels, van waar men zijn geschreeuw "kahau, kahau" tot op een afstand van een kwartier uur gaans kan hooren.

Tot de vermaagschapte soorten van den kahau behoort de zoogenaamde kleederaap (s. nemaeus), door Buffon douc geheeten. Hij houdt zijn verblijf in Cochin-China en draagt eerstvermelden naam, omdat de scherp afgebakende kleuren zijner huid op die van een bont gewaad gelijken. Hij is op den kop, op den rug, op den nek en op den bovenarm fraai aschgraauw, en deze kleur ontstaat door digt naast elkaar geplaatste witte en zwarte ringen. Het onbehairde gelaat is oranjekleurig en door een fraaijen witten bakkebaard omgeven. Over het voorhoofd loopt een zwarte band, en tusschen de oogen en ooren verheffen zich roodachtig bruine hairbundels. De borst, de voor-arm, de staart en eene vierhoekige plek bij den staartwortel zijn wit, de vingers en de dijen zwart. De borst is door een van schouder tot schouder voortloopenden en van bruin in zwart overgaanden band en het gele eelt der achterdeelen door een witten zoom omringd. Deze aap is een echte hansworst, een kleurig schepsel en naar veler oordeel de schoonste van alle apen. Wij zijn met van dit gevoelen. Naar onze bescheidene meening moet de prijs der schoonheid worden toegekend aan een anderen aap, namelijk aan de guereza (colobus guereza, Fig. 4). De guerezaRüppell heeft dit verwonderlijk schoone schepsel aangetroffen in het zuiden van Abyssinië. Brehm zag zijne huid in het bezit van een lid eener zwervende horde aan den oever der Witte rivier, en vernam dat aan haren bovenloop dergelijke apen geene zeldzaamheid waren. De guereza is een eenvoudig en tevens prachtig gekleurde aap. Zijne zachte, fijne pels is koolzwart tot aan het zilverkleurig uiteinde van den staart, maar aan beide zijden heeft dit dier zijdeachtige, langhairige, sneeuwwitte manen, die als een mantel naar beneden golven. Ook zijn gelaat is met een krans van zulke witte hairen omgeven en zijn keel is er mede bedekt, terwijl de staart met een dikken, langhairigen, prachtigen kwast is versierd. De verdeeling van deze kleuren is zoo smaakvol, dat zij in de musea aller aandacht tot zich trekt. De inboorlingen van zijn vaderland beschouwen desgelijks dat schepsel met ongemeen welgevallen, en zij maken er alleen jagt op, om met zijne huid hun schild te versieren. De guereza leeft gezellig in de hoogstammige oorspronkelijke wouden aan de oevers der rivieren. HIj is behendig en vlug, maar tevens zachtmoedig en aardig. Ook veroorzaakt hij geene schade, want hij verschoont de plantaadjes en leeft van datgene, wat het woud oplevert, van zaden, vruchten en gestorvene dieren, met wier opsporing hij zich den geheelen dag bezig houdt. Het is jammer, dat hij zoo teeder is van gestel, zoodat hij in de gevangenschap slechts korten tijd blijft leven. Hij zou een sieraad voor onze dierentuinen wezen.

4. De meerkatten (cercopithecus). Den weg van de afschuwelijke orang-apen tot aan de vrolijke meerkatten doorloopen wij met blijdschap, want daarlangs vertoonen zich de apen allengs van aangenamer zijde. Althans de aardige meerkatten hebben al het schrikwekkende voor ons verloren en deelen als vrolijke, grappige en spotzieke schepseltjesin de algemeene gunst. Aan dezen geven wij bij uitnemendheid den naam van apen, omdat juist zij bij ons het meest bekend zijn. Zij onderscheiden zich door hare opgeruimdheid, door hare zachtmoedigheid, door de gemakkelijkheid, waarmede men ze temmen kan, en door hare gehechtheid aan haren meester. Reeds in de zestiende eeuw droegen zij den naam van meerkatten, en zij zijn vermoedelijk de eerste apen, die uit den vreemde in Europa werden overgebragt. Hare overeenkomst met de katten is juist niet zeer groot, maar ook al weder groot genoeg om haar in vroegeren tijd dien naam te bezorgen. De meerkatten onderscheiden zich door eene bevallige ligchaamsgedaante, door een korten snuit, door ranke ledematen, door lange duimen en korte handen, alsmede door een langen staart zonder kwast. Zij hebben eene korthairige, gladde pels, wangzakken en onbehaird eelt aan de achterdeelen. De talrijke soorten van meerkatten bewonen uitsluitend de wouden van het vaste land van Afrika en die van Madagascar. Slechts ééne soort overschrijdt, voor zoo ver ons bekend is, de keerkringen. Zij leven in groote troepen op de boomen; zij verstaan meesterlijk de klimkunst, loopen met groote behendigheid en snelheid en zwemmen uitmuntend. Zij blijven van den morgen tot den avond in beweging. Een bejaard mannetje is de aanvoerder van den troep, en deze onderwerpt zich onbepaald aan zijne bevelen. Een weêrspannig onderdaan wordt door het aartsvaderlijk legerhoofd zoo lang op oorvijgen onthaald of op eene andere wijze getuchtigd tot hij gehoorzaamt. Een onderworpen lid der bende verkrijgt het regt, om het opperhoofd van lastig ongedierte te reinigen, — een regt, dat in het oog van elken aap hoogst benijdenswaardig is en met alien ernst gehandhaafd wordt. De waarneming van de levenswijze dezer grappenmakers, terwijl zij zich in vrijheid bevinden, verschaft den natuuronderzoeker eindeloos veel genoegen. Zij leggen zich het ijverigst toe op dieverij, zoodat de inboorlingen dier gewesten van oordeel zijn, dat zij zonen, kleinzonen en aehterkleinzonen van tuchthuisboeven zijn. De meerkatten worden in haar vaderland niet weinig met den nek aangezien, want de mensch gevoelt zich zwak en hulpeloos tegenover hare list en behendigheid. Hij kan zijne velden niet beveiligen tegen hare roofzuchtige aanvallen; hij is buiten staat om ze uit te roeijen of zelfs om ze te vervolgen, daar zij naauwelijks haars gelijken vinden in het klauteren en springen. Een sprong over een afstand van 20 tot 25 voet is voor haar eene kleinigheid, en scherpe, schijnbaar ondoordringbare doornstruiken leggen haar geene hindernis in den weg.

Bijgaande afbeelding (Fig. 5) vertoont ons de mono, (c. mona). Deze is een van de sierlijkste apen dezer afdeeling. Hij is van boven en aan de zijden kastanjebruin met fijne stipjes, aan de armen en dijen leikleurig, en aan het onderlijf en aan de beide zijden van den staartwortel sneeuwwit. Zijn hoofd schittert met eene geelachtig groene kleur met zwarte stippen, het aangezigt is purperblaauw ende baard geel met eene zwarte streep tusschen het oog en het oor. Deze apen worden dikwijls naar ons werelddeel overgebragt, en toch weet men hun vaderland nog niet met juistheid aan te wijzen. Men vermoedt, dat het binnen den noorder keerkring in het westen van Afrika gelegen is. Zij weten zich zeer goed aan onze luchtgesteldheid te gewennen, kunnen in gevangen toestand lang leven en worden zeer tam. Zij verloochenen nooit hun grappigen aard en deelen om die reden in veler gunst.De mona5. Die der bavianen (cynocephalus) , ook wel met den naam van mandrils bestempeld. Onder alle apen wijken voorzeker de bavianen het meest af van den gewonen apen-vorm. Zij hebben hiervan alleen de vier handen en eene zekere overeenkomst in het gelaat overgehouden, — over het geheel gelijken zij even zoo weinig op de apen als op de overige zoogdieren. Zij vertoonen den kop van een hond op een plomp apen-lijf en onderscheiden zich door stuitende kleuren in het aangezigt en op de achterdeelen. En welk een kop! Te vergeefs zoekt men hier de uitdrukking van getrouwheid, vriendschappelijkheid en gehechtheid, die den hond kenmerkt, — te vergeefs de fraaije, innemende gedaante van den honde-kop. Men ziet een middelding tusschen den kop van een roofdier en van een aap, en de uitdrukking van het aangezigt herinnert ons aan list, verraad, zinnelijkheid, aanmatiging, woede en weerspannigheid met een geringen zweem van welwillendheid en toegenegenheid. Meer dan de overige apen zijn deze sterk, boosaardig en gevaarlijk. Zij zijn opvliegend als een stroovuur, hunne woede kent geen grenzen en is lang van duur. Zij zijn moedig, vermetel, roekeloos, wispelturig en wraakzuchtig. Al die eigenschappen zien wij vereenigd in den mantel-baviaan (c. hamadryas, Fig. 6) , en wij beschrijven het leven van geheel dien afschuwelijken troep, wanneer wij eene schets geven van het zijne. Dit woeste en gevaarlijke dier is het grootste en gevaarlijkste van zijne afdeeling, en hij onderscheidt zich zoo zeer door den langen, zilvergrijzen mantel, die het hoofd en den hals van den mannetjes-aap als een mantel omgeeft, dat men hem terstond herkent. De mantel-baviaanDe wijfjes-aap is van dezen mantel verstoken en heeft meer dan haar man eene groenachtige kleur. Zijne afbeelding vindt men op de oud-Egyptische tempels. Hij was dus reeds bij de Ouden bekend, ja, hij werd in Egypte, even als andere schrikwekkende dieren, als eene godheid gehuldigd en na zijn dood gebalsemd. Zijn vaderland ligt aan de beide kusten van het zuidelijk gedeelte der Roode zee, namelijk in Arabië en Abyssinië. In de gebergten der binnenlanden van Afrika komt hij slechts zelden voor. Hij loopt zeer goed op zijne vier beenen, sehoon wel wat onhandig, en beklimt, even als alle bavianen, enkel in geval van nood, de toppen der boomen. Het water is volstrekt zijn element niet, want als men hem er inwerpt, zinkt hij als een baksteen. Hij doet zelfs geene poging om te zwemmen. Des te vaardiger is hij, even als zijne makkers, in het beklauteren der rotsen. In Abyssinië leeft hij in het gebergte tot eene hoogte van 8000 voet. Volgens de berigten der laatste reizigers (Rüppell, Ehrenberg, Brehm) is hij eene landplaag en een voorwerp van schrik voor alle menschen, in wier nabijheid hij verkeert. Green inboorling waagt het, een troep bavianen aan te tasten, en zelfs de Europeaan, die in zijne goed geladene buks een uitmuntend wapenbezit, is niet vermetel genoeg, om alleen op de bavianen-jagt te gaan. De inboorlingen verzekeren uit eenen mond,dat een luipaard, een jongen baviaan wegroovende, door al de mannelijke bavianen van den troep aangevallen en in stukken gescheurd wordt. Zelfs de leeuw, zegt men, is niet bestand tegen die vreeselijke dieren. Wanneer men het gebit van een ouden baviaan onderzoekt en aan de eendragt denkt van den geheelen troep en aan de woede en de onverschrokkenheid dier schepselen, dan verwondert men zich daarover volstrekt niet. Men heeft opgemerkt, dat een zwakke wijfjes-baviaan een patrijshond het onderspit deed delven, en men weet, dat in tijden van gevaar alle apen voor elkander in de bres springen, zoodat men hunne strijdkracht niet ligt te hoog schat. De bavianen vergenoegen zich met al wat eetbaar is, namelijk met vruchten, bladeren, wortels, knollen, granen, kleine zoogdieren, vogels, insekten, slakken en wormen, maar zij zijn bang voor hagedissen, ja, zij vreezen deze nog meer dan de grootste roofdieren. Zijn zij opgesloten, dan deelen zij met den mensch alle spijzen en dranken. Zij worden zonder veel moeite tarn en gewennen zich spoedig aan hunne meesters, maar zij hechten zich slechts aan een persoon, zoodat zij hun tegenwoordigen meester bijten, zoodra zij een vroegeren wederzien. Zij zijn uiterst leerzaam en laten zich tot allerlei kunsten afrigten, maar zij onderscheiden zich tevens door hunne schaamtelooze ongemanierdheid. De wijfjes-bavianen zijn bijzonder gesteld op de kinderen der menschen, zoodat zij die gaarne wegrooven en verplegen.

De tweede familie is die van de apen der Nieuwe wereld

Alle Amerikaansche apen onderscheiden zich van die der Oude wereld door het breede tusschenschot tusschen de neusholten, hetwelk aan den neus een plat voorkomen geeft, door de afwezigheid van wangzakken en van eelt aan de achterdeelen, door den nooit ontbrekenden langen staart, door hunne klaauwvormige vingers zonder tegenoverstaande duimen, en door hun gebit, dat in plaats van 32 tanden er 36 telt. Hoogst merkwaardig is bij velen van hen de zoogenaamde grijpstaart, die tot vijfde hand en tot uitstekend klauterwerktuig dient. Zij worden niet zoo groot als de apen der Oude wereld, maar zijn ook op verre na zoo afzigtelijk niet. Zij zijn allen onschadelijke, schuchtere, zachtmoedige en over het geheel aardige en levendige schepselen. Zij gebruiken hetzelfde voedsel als de apen der voorgaande afbeelingen, maar hunne levenswijze is in vele opzigten geheel anders. Zij zijn gezellig en houden hun verblijf op boomen, en nooit op de rotsen. Sommigen zoeken alleen des nachts hun onderhoud. Men vindt hen in die gewesten van het vaste land van Amerika, welke tusschen 11° N.B. en 25° Z.B. gelegen zijn, en wel in de uitgestrekte oorspronkelijke wouden langs de rivieren. Zij verlaten dan alleen hunne hooge verblijfplaats, wanneer. zij er te vergeefs naar sappige vruchten of naar regenwater zoeken. Velen van hen kan men gemakkelijk temmen, en zij hechten zich dan met groote toegenegenheid aan den mensch. Wij noemen van deze familie de volgende afdeelingen:

1. Die der brul-apen (mycetes). Met uitzondering van de slingerapen (ateles) zijn de brulapen onder de vierhandige dieren van Amerika de grootste en de merkwaardigste. De spitse of pyramidevormige schedel, de groote kop, de gedrongene gestalte met hieraan evenredige ledematen en handen met vijf vingeren, de uitstekende snuit, de dikke baard en de sterk behairde pels geven hun een eigenaardig voorkomen, en zij onderscheiden zich tevens door hunne traagheid. Zij wonen uitsluitend in Zuid-Amerika en vormen in Brazilië de meest verspreide apensoort. Zij leven er zoowel in de hooge en drooge gewesten, als in de vochtige wouden langs de kust. Zij tellen onderscheidene soorten.De brul-aapVoorgaande afbeelding (Fig. 7) vertoont ons den bruinen of gewonen brul-aap (m. ursinus of fuscus), de grootste der bekende apen van Amerika. Zijn ligchaam is ongeveer 2 voet lang, en de staart nog iets langer. De kleur van zijn hair is roodachtig bruin en op den rug goudgeel. Zijn dikke baard bedekt den vooruitstekenden keelzak. Eene beenige blaas — eigenlijk een uitzetting van het tongbeen — staat met zijne luchtpijp in ver-band en versterkt door hare trillingen het geluid zijner stem. Zijn grijpstaart is dik en krachtig en met lange hairen bedekt. De benedenvlakte van het uiteinde van dien staart is kaal, vochtig en koud, en bijzonder geschikt om te grijpen.

De brul-apen zijn luije dieren. Zij klautereren langzaam, schier kruipend, van tak tot tak en leggen er zich soms uren aan een neder, om zich te koesteren in de zon. Gewoonlijk kiezen zij hiertoe de hoogste toppen van het oorspronkelijk woud. Een oud en wijs mannetje beklimt het hoogste plekje, om van dezen wachttoren voor de veiligheid der overigen te zorgen. Doorgaans laten zulke wachters — oude mannetjes, want deze alleen brullen — hunne rogchelende toonen in het ronde weêrgalmen en zij verblijden daardoor den jager, die wel weet, dat deze apen hem niet ontsnappen, wanneer zij hunne verblijfplaats verraden hebben. In den regentijd, vooral bij onweersbuijen, brullen deze apen het geweldigst. Intusschen hoort men hun geluid in ieder jaargetij en wel, volgens von Humboldt, tot op een afstand van 800 toisen of 4800 voet. Zeer zelden begeven de brulapen zich op den grond. Zelfs na hun dood blijven zij vaak lang in de boomen hangen. Een aap, door het doodelijk lood getroffen, grijpt zich met zijn staart aan de takken vast en valt niet eerder ter aarde, dan nadat de zwaarte de krampachtige zamentrekking der spieren overwonnen heeft. Een jonge brulaap wordt spoedig tam, maar het leven in de gevangenis is voor deze dieren onuitstaanbaar. Geen van hen is ooit levend in Europa overgebragt. In den vrijen staat voedt hij zich hoofdzakelijk met vruchten en in zijn gevangen toestand vergenoegt hij zich met de spijs der menschen. Zijn vleesch is eetbaar, en zijne huid een begeerlijk voorwerp.

2. Die der nacht-apen (nyctipithecus, Fig. 8). Onze nachten verschillen hemelsbreed van die der keerkringsgewesten. Men ontwaart dit vooral in het aantal schepselen, die er juist gedurende de duisternis rondzwerven. Zelfs onder de apen zijn er, die uitsluitend des nachts hun voedsel zoeken. Men herkent deze gemakkelijk, want zij hebben een geheel ander voorkomen dan de overige apen. Hun kop is klein en rond, hunne oogen zijn groot en gelijken op die der nachtuilen, hun snuit steekt niet ver vooruit en is voorzien van een grooten mond. Hunne neusgaten liggen diep in het aangezigt en hunne ooren zijn klein. Hun ligchaam is rank en spaarzaam met zacht hair bedekt; hun ruige staart is langer dan het geheele ligchaam, en hunne nagels zijn sterkt platgedrukt. Het zijn stille, onschadelijke dieren, welke in de meest verborgene gedeelten der wouden hun verblijf vestigen, den dag in holle boomen slapende doorbrengen en eerst des nachts vrolijk worden; zij springen dan met ongemeene levendigheid van boom tot boom, om vruchten te zoeken en insekten te vangen. Worden zij bij dag wakker gemaakt, dan zijn zij naauwelijks in staat, om tot bezinning te komen, en zij toonen door het spoedig digtknijpen van hunne groote, zachtmoedige oogen, dat zij last hebben van het daglicht. Men. vindt hen nooit in troepen vereenigd; zelfs paren ziet men niet dikwijls. Zij klauteren even als de katten en kruipen in alle gaten. Zelden hoort men hunne stem, en voor het kerkerleven deugen zij volstrekt niet.De nacht-aap3. Die der eekhoorn-apen (callitrix, Fig. 9). Deze vormen weder verschillende onder-afdeelingen, die echter sterk op elkander gelijken Zij onderscheiden zich door hunne geringe grootte, en vooral door hun ligchaamsbouw. Zij hebben namelijk slechts 32 tanden, even als de apen der oude wereld. Alleen aan de achterste ledematen dragen zij volkomene handen; bij die der voorste vindt men geene tegenoverstaande duimen. Hunne nagels, met uitzondering van die der duimen van de achterste handen, zijn klaauwvormig. Hunne huid is zacht, hun staart lang en slap, en hunne ledematen zijn dun. Over het geheel gelijken zij sterk op het eekhoorntje.

Men vindt deze fraaije aapjes, die in grooten getale tam gemaakt worden, alleen in de digte wouden van Zuid-Amerika, waar zij bij dag in de boomen rondzwerven. Bij het klimmen komen hunne scherpe klaauwen uitmuntend te pas. Des nachts slapen zij ineengerold in holle boomen. Zij zijn zeer voorzigtig, waakzaam en schuchter en verschuilen zich terstond bij dreigend gevaar. Overigens zijn hunne zielsvermogens niet sterk ontwikkeld.De eekhoorn-aapZij zijn opvliegend, eigenzinnig, wantrouwend en boosaardig, maar niet zeer nieuwsgierig of levendig van aard. Zij gewennen zich spoedig aan den gevangen toestand; zij worden dan ook vertrouwelijk jegens degenen, die hen goed behandelen, maar zij betoonen geenerlei erkentelijkheid. In elken onbekende zien zij een vijand, tegen wien zij zich met tanden en klaauwen moeten verdedigen. Zij zijn niet best bestand tegen koude en vochtigheid. De wijfjes brengen in den regel twee of drie jongen ter wereld, en de beide ouders dragen hen bij afwisseling op den rug. Zij voeden zich hoofdzakelijk met insekten.

Behalve gemelde twee familiën van vierhandigen is er nog eene derde, namelijk die der basterd-apen of spookdieren (lemures, prosimii). Deze hebben een behaird aangezigt en een vooruitstekenden snuit. Hunne voorpooten zijn korter dan hunne achterpooten, en zij dragen aan elken poot vijf vingers met platte nagels, terwijl men op den wijsvinger der achterhand een langen klaauw vindt. De meesten zijn nachtdieren en leven op het eiland Madagascar. Tot deze familie behooren de volgende geslachten:

1. Dat der vos-apen of makis (lemur). Deze hebben een langen kop met een spitsen snuit, korte ooren en een langen, ruigen staart. Onder hen telt men den macaco (lemur macaco), die zoo groot is als eene kat en met een digten, zachten pels is bekleed. Hij is zeer schuw, maar weet zich in geval van nood uitmuntend te verdedigen. Tam gemaakt, is hij een zachtmoedig en vertrouwelijk huisdier.
2. Dat der traagloopers (stenops) met groote oogen, zeer lange, dunne ledematen en een kleinen of in het geheel geen staart. Tot dezen behoort de slanke lori (stenops gracilis), die in Indië, op Ceylon enz. zijn verblijf houdt. Hij is roodachtig grijs op den rug en aan de zijden, wit onder den buik en op den neus, en zwart rondom de oogen. Hij eet gaarne eijeren en versmaadt ook de vogels niet. Overigens onderhoudt hij zich met vruchten.
3. Dat der vliegende katten (galeopithecus), ook wel vliegende honden en vliegende apen genaamd. Sommige dierkundigen hebben dezen tot de vleermuizen gerekend.