zuur - Zelfstandignaamwoord
1. zure vloeistof, die een verhoogde concentratie waterstofionen bevat
2. (scheikunde) een chemische stof die in water opgelost in staat is waterstofionen af te splitsen: arrheniuszuur
3. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is waterstofionen af te splitsen: brønstedzuur
4. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is een elektronpaar te accepteren: lewiszuur
5. het ~ hebben: aan pyrosis lijden
6. (geologie) felsisch (verouderd)
7. (figuurlijk) onprettige gewaarwording
8. (figuurlijk) negatieve stemming door eerdere teleurstelling
zuur - Bijvoeglijk naamwoord
1. een smaak hebbend zoals citroensap of azijn
♢ Hij eet de zuurste appelen.
2. (figuurlijk) onprettig
♢ De gemiste strafschop maakte de nederlaag extra zuur.
3. (figuurlijk) door teleurstelling merkbaar negatief gestemd
♢ Hij vroeg zuur of ze ditmaal op tijd dacht te komen.
zuur - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
♢ Ik zuur
2. gebiedende wijs van zuren
♢ zuur!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
♢ zuur je?
Spreekwoorden
♦ De druiven zijn zuur.
[1] wat iemand niet kan bereiken, vindt hij daarom bij nader inzien ook niet meer aantrekkelijk
Uitdrukkingen en gezegden
♦ eerst het zuur en dan het zoet
[7] pas na vervelende maatregelen volgen plezierige besluiten
♦ door de zure appel heen bijten
[1] iets doen hoewel men er erg tegenop ziet
♦ een schip met zure appels zijn/komen
[1] iemand begint bijna met huilen ofwel: het naderen van een zware bui
♦ het leven zuur maken
[2] voortdurend kwellen
♦ iets gaat/zal iemand zuur opbreken
[2] iets gaat/zal iemand ernstige problemen bezorgen
♦ zuur kijken
[3] er ontevreden uitzien
♦ dan ben je zuur
[3] dan heb je spijt
Antoniemen
[1] loog
[2,3] base
Gepubliceerd op 30-10-2017
zuur
betekenis & definitie