Gepubliceerd op 30-10-2017

zuur

betekenis & definitie

zuur - Zelfstandignaamwoord
1. zure vloeistof, die een verhoogde concentratie waterstofionen bevat
2. (scheikunde) een chemische stof die in water opgelost in staat is waterstofionen af te splitsen: arrheniuszuur
3. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is waterstofionen af te splitsen: brønstedzuur
4. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is een elektronpaar te accepteren: lewiszuur
5. het ~ hebben: aan pyrosis lijden
6. (geologie) felsisch (verouderd)
7. (figuurlijk) onprettige gewaarwording
8. (figuurlijk) negatieve stemming door eerdere teleurstelling

zuur - Bijvoeglijk naamwoord
1. een smaak hebbend zoals citroensap of azijn
Hij eet de zuurste appelen.
2. (figuurlijk) onprettig
De gemiste strafschop maakte de nederlaag extra zuur.
3. (figuurlijk) door teleurstelling merkbaar negatief gestemd
Hij vroeg zuur of ze ditmaal op tijd dacht te komen.

zuur - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
♢ Ik zuur
2. gebiedende wijs van zuren
zuur!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
zuur je?

Spreekwoorden
♦ De druiven zijn zuur.
[1] wat iemand niet kan bereiken, vindt hij daarom bij nader inzien ook niet meer aantrekkelijk

Uitdrukkingen en gezegden
♦ eerst het zuur en dan het zoet
[7] pas na vervelende maatregelen volgen plezierige besluiten
♦ door de zure appel heen bijten
[1] iets doen hoewel men er erg tegenop ziet
♦ een schip met zure appels zijn/komen
[1] iemand begint bijna met huilen ofwel: het naderen van een zware bui
♦ het leven zuur maken
[2] voortdurend kwellen
iets gaat/zal iemand zuur opbreken
[2] iets gaat/zal iemand ernstige problemen bezorgen
zuur kijken
[3] er ontevreden uitzien
♦ dan ben je zuur
[3] dan heb je spijt

Antoniemen
[1] loog
[2,3] base