zat - Bijvoeglijk naamwoord
1. (informeel) verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
♢ Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden.
2. (informeel) als predicaat met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
♢ Ik ben het zat!
zat - Onbepaald voornaamwoord
1. (informeel) in voldoende mate
♢ Er zijn mensen zat die daar niet van houden.
♢ Er zijn zat mensen die daar niet van houden.
zat - Zelfstandignaamwoord
1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zaterdag, de eerste dag van het weekeinde
♢ Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.|Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
zat - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van zitten
♢Ik zat
♢Jij zat
♢Hij, zij, het zat
Woordherkomst
[bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord] van het Middelnederlandse woord sat
[zelfstandig naamwoord] (verkorting) van het Nederlandse zelfstandige naamwoord zaterdag
Synoniemen
[1] beschonken, dronken
[2] beu
Zie ook
zat.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk
Bronnen
Bronnen: