Gepubliceerd op 31-10-2017

zat

betekenis & definitie

zat - Bijvoeglijk naamwoord
1. (informeel) verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden.
2. (informeel) als predicaat met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
Ik ben het zat!

zat - Onbepaald voornaamwoord
1. (informeel) in voldoende mate
Er zijn mensen zat die daar niet van houden.
Er zijn zat mensen die daar niet van houden.

zat - Zelfstandignaamwoord
1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zaterdag, de eerste dag van het weekeinde
Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.|Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.

zat - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van zitten
♢Ik zat
♢Jij zat
♢Hij, zij, het zat

Woordherkomst
[bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord] van het Middelnederlandse woord sat
[zelfstandig naamwoord] (verkorting) van het Nederlandse zelfstandige naamwoord zaterdag

Synoniemen
[1] beschonken, dronken
[2] beu

Zie ook
zat.