Gepubliceerd op 31-10-2017

wassen

betekenis & definitie

wassen - Werkwoord
1. (ov) iets met water of een andere vloeistof zuiveren
Het afgefilterde neerslag werd met alcohol gewassen.
2. (refl) zich ~; zichzelf met water schoonmaken
Hij waste zich met zeep.
3. ergatief (aangroeien|aan)groeien, stijgen, voornamelijk i.v.m. de maan of een waterloop
De rivier wies door de plotselinge regenval.
4. (ov) van een laag (bijen)was voorzien
Voor hij de piste opging zorgde hij ervoor dat zijn ski's gewast werden.

wassen - Bijvoeglijk naamwoord
1. van was gemaakt
Een wassen beeld.

wassen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord was

Woordherkomst
1,2 schoonmaken
van Germaans *wa(t)skan vgl. Oudhoogduits wascan
3 aangroeien
van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯egs-.
4 in de was zetten
van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯okso-, vgl. Angelsaksisch: wæx, Duits: Wachs, Noors voks en Litouws vaškas, Russisch воск.

Uitdrukkingen en gezegden
♦ Als de ene hand de ander wast worden ze allebei schoon.
wanneer je samenwerkt en elkaar helpt, is hetgeen gebeuren moet sneller gedaan
♦ Dat wast al het water van de zee niet af.
iets is niet meer te veranderen/aan te passen
♦ Ergens geen kruid tegen gewassen zijn
ongeneeslijk zijn
♦ Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
♦ Het varkentje wassen
een klusje wel even doen
♦ Iemand de oren wassen
iemand zeggen wat die fout gedaan heeft
♦ Uit de kluiten gewassen zijn
Erg stevig en groot zijn
♦ Zijn handen in onschuld wassen
doen alsof hij geen schuld heeft
♦ Een wassen neus