Gepubliceerd op 31-10-2017

vrij

betekenis & definitie

vrij - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet de genoemde tekortkoming hebbend, niet onderhevig aan, ongevoelig voor, zonder b.v. accijnsvrij, loodvrij etc.
2. ongebonden, niet in beweging beperkt
3. beschikbaar
4. gratis
5. niet vallend onder of beperkt door een bepaald gezag, jurisdictie
6. vrijmoedig
7. (van onderwijs) niet van de overheid uitgaand, niet openbaar

vrij - Bijwoord
1. tamelijk

vrij - Zelfstandignaamwoord
1. vrijloop
Piet, gooi hem even in de vrij
2. (afkorting), (tijdrekening), (dag) vrijdag, de vijfde dag van de werkweek
Open: di, woe, do, vrij; dicht: zat, zo, ma.|Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.

vrij - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijen
♢ Ik vrij
2. gebiedende wijs van vrijen
vrij!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijen
vrij je?

Woordherkomst
[bijvoeglijk naamwoord] van het Middelnederlandse woord vri
[zelfstandig naamwoord 1] (verkorting) van vrijloop
[zelfstandig naamwoord 2] (verkorting) van vrijdag

Antoniemen
onvrij

Verwante begrippen
los, losbandig, onbelemmerd, onbezet, ontheven, open, vacant, vlot
Zie ook
vrij.