Gepubliceerd op 01-11-2017

uitblazen

betekenis & definitie

uitblazen - Werkwoord
(scheidbaar)
1. (inerg), (figuurlijk) (weer) bijkomen, op adem komen, uitrusten
Een weekendje uitblazen aan zee.
2. (ov) door blazen doven /uitmaken
De kaarsjes van een verjaardagstaart uitblazen.
3. (ov) (adem, lucht, rook e.a.) naar buiten blazen
Zijn laatste adem uitblazen.
De rook uitblazen.
4. (ov) door blazen leegmaken, schoonmaken of zuiveren
Eieren uitblazen.
5. (ov) (glasblazerij) glas door blazen zijn definitieve vorm geven
6. (ov), (muziek) een muziekstuk ten einde blazen
7. (ov), (financieel) rekeningen of onkosten betalen
8. (ov), (verouderd) leegdrinken
9. (ov), (verouderd) leegschieten
10. (ov) ten einde blazen

Woordherkomst
samenstelling van uit(bijwoord) en blazen(werkwoord)

Synoniemen
[4]: doorblazen, leegblazen, schoonblazen, wegblazen