Gepubliceerd op 01-11-2017

tuin

betekenis & definitie

tuin - Zelfstandignaamwoord
1. (landbouw) (tuinieren) een omheind stuk grond waar bloemen gekweekt of groenten geteeld worden
Zijn al die bloemen voor je tuin bedoeld?
2. (verouderd) oorspronkelijk een tenen onheining rond een hof
Een tuin is gemaekt van staken van wilgen hout in den grond gestoken, en met dunner takken van het zelve hout dicht doorvlochten.<ref>blz 74. Nederduitsche spraekkunst, ten dienste van in- en uitheemschen, uit verscheidene schryveren en aentekeningen, opgemaekt en uitgegeeven<br>Arnold Moonen<br>Uitgeverij: Pieter Meyer, 1751</ref>

tuin - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinen
♢ Ik tuin
2. gebiedende wijs van tuinen
tuin!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinen
tuin je?

Woordherkomst
[1] (erfwoord) afkomstig van:
Middelnederlands: tuun
:Oudernederlands: tūn
::Germaans *tunaz, tunan «omheining, omheinde ruimte»
:::Gallisch: dunon «heuvel(fort)»
::::Indo-Europees: *dheuh₂, dhuh₂ «afsluiten van een kring»

Verwante begrippen
gaard, gaarde, hof