tuigen - Werkwoord
1. (verouderd) eruitzien
♢ Hy hadt een kort gesneden pruikje op, dat niet onäartig tuigde, met een groot, breet, vry vurig aangezicht [.]<ref>Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart<br>Drie en veertigste brief.<br>Isaac van Cleef 's-Gravenhage 1782</ref>
2. (verouderd) het ergens op aanbrengen van benodigdheden of versieringen
♢ Ze waren nog bezig met het tuigen van de kerstboom.
3. (ov) (scheepvaart) een zeilschip een bepaald tuigage geven,
♢ Tientallen jaren voer het schip vracht op de motor, totdat een liefhebber het schip kocht en het weer tuigde als zeilschip.
4. (dichterlijk) getuigen
♢ Hij leefde in u, hij wou niets anders zijn<br>Dan de onlichaamlijk-stoffelooze geest<br>Die door hand en penseel tuigde van u.<ref>"Voetwassching"<br>Albert Verwey, Het Zichtbaar Geheim<br>, Deel I: Het Eigen Rijk, onderdeel: De Verborgene, pagina 66-69<br> Amsterdam (W. Versluys) 1915.</ref>
5. (inerg) (veeteelt) geschikt zijn voor arbeid in een tuig van een paard
♢ [...] in de herfst werd er op Wychen - Hedel - of Gorcummarkt een „grasperd" gekocht, dat in de loop van winter en lente ,,aangeleerd" en na een of twee jaar, indien het goed tuigde en voor „vierkant eerlijk" kon worden meegegeven, met een flinke winst verkocht werd. .
6. (ov) (veeteelt) een dier inspannen in een tuig
♢ Dat paard wordt getuigd.
tuigen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tuig
Synoniemen
[2] aankleden, aanvullen, afwerken, gereedmaken, opsieren,toevoegen, tooien
[3] optuigen, toetakelen, toerusten
[6] inspannen
Antoniemen
[3] aftakelen, aftuigen, onttakelen
[6] uitspannen
Verwante begrippen
ondertuigd, overtuigd, [3] scheepsbouw, zeilen, zeiljacht, zeilschip, [6] halster, hoofdstel, koets, paard, rijtuig, span, teugel, zadel
Gepubliceerd op 01-11-2017
tuigen
betekenis & definitie