Gepubliceerd op 01-11-2017

tuig

betekenis & definitie

tuig - Zelfstandignaamwoord
1. ding, voorwerp
Pas op anders gaat dat hele tuig in de fik.
2. (techniek) machine of gebruiksklare constructie, die is ingericht om een activiteit of bezigheid te verrichten of eenvoudiger te maken: rijden, spelen, varen enz.
Als het tuig eenmaal in de ruimte is, begint de gewichtsloosheid een rol te spelen.
3. plebs, lieden van laag allooi
Ik laat me door dat tuig niet in de wielen rijden.
4. harnas, verzameling riemen waarmee een persoon of dier in bedwang gehouden kan worden
Met dit tuigje kunnen we tenminste verhinderen dat onze peuter uit zijn kinderstoel valt.
5. (scheepvaart) de verzamelnaam voor alle zeilen, staand (vast) en lopend (beweegbaar) want, het touwwerk en de rondhouten die nodig zijn om een schip voort te bewegen en om een schip te laten ankeren
De klippers waren snelle schepen met een imposant tuig.
6. vistuig

tuig - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
♢ Ik tuig
2. gebiedende wijs van tuigen
tuig!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuigen
tuig je?

Antoniemen
[5] scheepsromp

Verwante begrippen
[2] apparaat, constructie, gereedschap, gerei, inrichting, installatie, instrument, rusting, toebehoren, toestel, uitrusting, voorziening, [4] halster, hoofdstel, teugel, zadel, [5] blok, boegspriet, bras, mast, ra, putting, reep, schieman, schoot, val, want, zeil