Gepubliceerd op 04-12-2017

nood

betekenis & definitie

nood - Zelfstandignaamwoord
1. levensbedreigende situatie waaruit men zichzelf niet meer kan redden en onmiddellijke hulp vereist is
De passagiers van het in nood verkerende schip konden allen gered worden.
2. gebrek, een tekort aan iets
In het journaal van de VRT werd gezegd dat er nood is aan parkeerplaatsen.
3. tijdelijk ongemak
De stroomvoorziening is uitgevallen, geen nood, we behelpen ons wel met olielampen.

nood - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
♢ Ik nood
2. gebiedende wijs van noden
nood!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
nood je?

Synoniemen
[1] levensgevaar, onheil
[2] behoefte, gebrek
[3] storing

Verwante begrippen
nodig, angst, armoe, ellende, gevaar, misère, narigheid, noodzaak, onraad, perikel, schamelheid, vertwijfeling, [1] calamiteit, natuurramp, onheil, overmacht, ramp, rampspoed, [2] schaarste, [3] panne, pech, storing