maar - Voegwoord
(nevenschikkend)
1. tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
♢ Het is zonnig vandaag, maar de wind maakt het kil.
maar - Zelfstandignaamwoord
1. bezwaar, tegenwerping
♢ De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen.
♢ Zij gaven na veel mitsen en maren toch toestemming.
2. (aardrijkskunde) mare (ketelvormige verzakking in niet-vulkanisch gesteente)
maar - Bijwoord
1. slechts
♢ Ik heb maar drie euro op zak.
2. bij gebrek aan beter, niet wetend wat anders te doen
♢ Ik heb maar gezegd dat ik het opnieuw zou proberen.
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: maer, māre, mar, mer < nemaer, nemāre
Synoniemen
daarentegen
Zie ook
Maar
Gepubliceerd op 04-12-2017
maar
betekenis & definitie