Gepubliceerd op 04-12-2017

maar

betekenis & definitie

maar - Voegwoord
(nevenschikkend)
1. tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert
Het is zonnig vandaag, maar de wind maakt het kil.

maar - Zelfstandignaamwoord
1. bezwaar, tegenwerping
De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen.
Zij gaven na veel mitsen en maren toch toestemming.
2. (aardrijkskunde) mare (ketelvormige verzakking in niet-vulkanisch gesteente)

maar - Bijwoord
1. slechts
Ik heb maar drie euro op zak.
2. bij gebrek aan beter, niet wetend wat anders te doen
Ik heb maar gezegd dat ik het opnieuw zou proberen.

Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: maer, māre, mar, mer < nemaer, nemāre

Synoniemen
daarentegen

Zie ook
Maar