Gepubliceerd op 04-12-2017

kaak

betekenis & definitie

kaak - Zelfstandignaamwoord
1. (palindroom) (anatomie) het beendergestel dat de mondholte omsluit en waarin de tanden en kiezen geplaatst zijn
De dode dolfijn had een aangeboren afwijking en een gebroken kaak.
2. (anatomie) een wang
Hij gaf haar een kus op de kaken.
3. (juridisch) een houten of stenen podest, waarop de te straffen misdadigers tentoon werden gesteld
4. (voeding) hard meelgebak

kaak - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaken
♢ Ik kaak
2. gebiedende wijs van kaken
kaak!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaken
kaak je?

Synoniemen
[1] kakement
[2] schandpaal
[4] scheepsbeschuit