Gepubliceerd op 14-11-2017

fris

betekenis & definitie

fris - Bijvoeglijk naamwoord
1. zojuist schoongemaakt, prettig ruikend
De badkamer is weer helemaal fris.
2. ironisch: weinig te vertrouwen
Frisse jongens zijn dat!
3. ~ weer: aan de koude kant
Het is een stuk frisser geworden.
4. ~drank: een koele drank, meestal met koolzuurbelletjes
Geeft u mij maar iets fris!

Antoniemen
onfris

Verwante begrippen
luchtig, onbedorven, vers