Gepubliceerd op 14-11-2017

eigen

betekenis & definitie

eigen - Bijvoeglijk naamwoord
1. op zichzelf betrekking hebbend, van jezelf
Eigen huis.
Vakantie in eigen land.
2. typisch (voor)
Experimenteren is eigen aan de leeftijd.
Iedere streek heeft iets eigens.

eigen - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eigenen
♢ Ik eigen
2. gebiedende wijs van eigenen
eigen!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eigenen
eigen je?

Woordherkomst
Afkomstig van (S) *eigan, voltooid deelwoord van het werkwoord *eigan ('bezitten'), van (S) *aiganan.