Gepubliceerd op 13-11-2017

eens

betekenis & definitie

ééns - Bijvoeglijk naamwoord
1. alleen predicatief: het ~ zijn/worden over tot een vergelijk komen
Zij konden het er niet over eens worden.
Zij waren het met elkaar eens geworden over de prijs van de auto.

ééns - Bijwoord
1. op enigerlei tijd in het verleden.
Eens was dat een rijke stad.
Er was eens lang geleden in een ver land een mooi prinsesje met een sneeuwwitte huid.
2. op een bepaald tijdstip in de toekomst.
Eens zal hij daar spijt van krijgen.
3. als stopwoordje zonder echte betekenis
De zinnen (Ik zal je wat moois laten horen.) en (Ik zal je eens wat moois laten horen.) hebben geen verschillende betekenis.

eens - Lidwoord
1. (verouderd) van een genitief van het lidwoord een bij een mannelijk of onzijdig woord
De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; (...)}}

Woordherkomst
Genitief van een.

Antoniemen
oneens