Gepubliceerd op 13-11-2017

dik

betekenis & definitie

dik - Bijvoeglijk naamwoord
1. een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
Zij had erg dikke benen.
2. de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
Dat beestje was een vinger dik.
3. een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
Die jongen is echt veel te dik.
4. ruim.
Het zat er dik in dat hij dat zou doen.
5. hecht.
Zij zijn echt dikke vrienden!
6. nauw aaneengesloten
Er was gisteren erg dikke mist, waardoor we niets meer zagen.
7. weinig vloeibaar
Hij hoestte allemaal dik slijm op.

dik - Bijwoord
1. op dikke wijze
Hij smeerde zich dik met zonnebrandolie in.
2. overdrachtelijk in grote mate
Hij was daar dik tevreden mee.

dik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
♢ Ik dik
2. gebiedende wijs van dikken
dik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dikken
dik je?

Woordherkomst
Van het Middelnederlandse dicke met dezelfde betekenis, van het Germaanse *thekuz. Vergelijk het Oudhoogduitse dicki, het Angelsaksische þicce en het Oudnoorse þykkr, þjokkr. Buiten het Germaans mogelijk alleen in Keltisch (Oudierse tiug) bekend.

Uitdrukkingen en gezegden
♦ Hij is dik twintig.
hij is ruim twintig
♦ Een dikke kus
Een heftige kus
♦ Het zit er dik in.
Het is heel waarschijnlijk
♦ Het ligt er dik bovenop
Het is heel duidelijk wat de bedoeling is.

Antoniemen
[1] dun
[2] dun
[3] mager