Gepubliceerd op 13-11-2017

dijk

betekenis & definitie

dijk - Zelfstandignaamwoord
1. (waterstaat) een opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
De dijk langs de rivier was erg bochtig.
2. een kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
De spoorweg was op een dijk gebouwd

dijk - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
♢ Ik dijk
2. gebiedende wijs van dijken
dijk!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
dijk je?

Uitdrukkingen en gezegden
♦ Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
♦ Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
♦ Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen

Verwante begrippen
dam, dromer, slaper, talud, golfbreker, waker, wal, water