Gepubliceerd op 10-11-2017

brok

betekenis & definitie

brok - Zelfstandignaamwoord
1. een blok met een grillige vorm, stuk van iets groters
Na de sloop van het muur is alle puin afgevoerd, er is geen brok is achtergebleven.
2. een restant van een constructie
Een brok van het neergestorte vliegtuig is in onze tuin gevallen.

brok - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brokken
♢ Ik brok
2. gebiedende wijs van brokken
brok!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brokken
brok je?

Uitdrukkingen en gezegden
♦ een brok in de keel krijgen
emotioneel aangedaan zijn
♦ brokken maken
veel dingen laten mislukken

Synoniemen
brokstuk, klont, kluit, homp, fragment