Gepubliceerd op 10-11-2017

boom

betekenis & definitie

boom - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) een meerjarige plant die als karakteristiek heeft dat hij één of meer verhoute stammen heeft
De meeste bomen komen voor in de tropen en subtropen. Per jaar worden er zo'n 15 miljard bomen gekapt. Daarvoor worden er slechts 5 miljard terug geplant.
2. een stok of buis waarmee een microfoon op de optimale locatie kan worden gehouden
3. (zeilvaart) rondhout aan de onderkant van een langsgetuigd zeil, anders dan de giek
4. (scheepvaart) een stok waarmee een schip voortbewogen kan worden
5. (bouwkunde) zijkant van een trap of ladder waar de treden of sporten aan bevestigd zijn
6. (informatica) een abstracte datastructuur gelijkend op [1]
7. (informeel) lang gesprek
Een boom over iets opzetten.

boom - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bomen
♢ Ik boom
2. gebiedende wijs van bomen
boom!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bomen
boom je?

Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: boom
Oudernederlands: bōm, boum
Germaans: *baumaz
Indo-Europees: *bhū-

Synoniemen
[2] hengel
[4] vaarboom

Verwante begrippen
[1] plant, stam, boomtop, kerstboom, boomkap, [2] microfoon, [3] rondhout, langsgetuigd, zeil, giek, [4] schip