bom - Zelfstandignaamwoord
1. een vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
♢ Er is recentelijk weer een bom op een Pakistaanse stad gegooid.
2. (figuurlijk) primeur, sensatie
♢ De bom barstte.
bom - Zelfstandignaamwoord
1. bewust ongehuwde moeder
bom - Zelfstandignaamwoord
1. (scheepvaart) vissersboot
bom - Zelfstandignaamwoord
1. stop van een vat
bom - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
♢ Ik bom
2. gebiedende wijs van bommen
♢ bom!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
♢ bom je?
Woordherkomst
[A] Afkomstig van het Latijnse woord bombus (gedreun)
Samentrekking van bewust ongehuwde moeder.
[C] Afgeleid van bodemschuit.
[D] Herkomst onduidelijk.
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=2
het nieuws sloeg in als een bom|iedereen was er verbijsterd over
♦ num=2
na een dag barstte de bom|toen konden ze zich niet langer inhouden
Synoniemen
(initiaalwoord) bommoeder, bomvrouw
spon
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk
Bronnen
Bronnen: