Gepubliceerd op 10-11-2017

bom

betekenis & definitie

bom - Zelfstandignaamwoord
1. een vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
Er is recentelijk weer een bom op een Pakistaanse stad gegooid.
2. (figuurlijk) primeur, sensatie
De bom barstte.

bom - Zelfstandignaamwoord
1. bewust ongehuwde moeder

bom - Zelfstandignaamwoord
1. (scheepvaart) vissersboot

bom - Zelfstandignaamwoord
1. stop van een vat

bom - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
♢ Ik bom
2. gebiedende wijs van bommen
bom!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
bom je?

Woordherkomst
[A] Afkomstig van het Latijnse woord bombus (gedreun)
Samentrekking van bewust ongehuwde moeder.
[C] Afgeleid van bodemschuit.
[D] Herkomst onduidelijk.

Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=2
het nieuws sloeg in als een bom|iedereen was er verbijsterd over
♦ num=2
na een dag barstte de bom|toen konden ze zich niet langer inhouden

Synoniemen
(initiaalwoord) bommoeder, bomvrouw
spon