bol - Zelfstandignaamwoord
1. (wiskunde) (o.a. stereometrie) driedimensionaal lichaam, begrensd door een gebogen oppervlak waarvan alle punten even ver verwijderd zijn van het middelpunt, sfeer
2. min of meer rond voorwerp
♢ Bovenop de mast was een bol bevestigd, waarop je moest proberen te blijven staan.
3. (biologie) bolvormig, vlezig, onderaards plantendeel in schubben of rokken opgehoopt waar gestopt in de grond een plant uit groeit, bloembol
♢ De bollen moesten in oktober in de grond geplaatst worden.
4. (spreektaal) (informeel) een hoofd
♢ Hoe haal je het in je bol om die kast weg te geven!
5. rond brood met bolle bovenkant
♢ Kun jij even wat volkoren bolletjes bij de bakker halen?
6. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) heer, baas
bol - Bijvoeglijk naamwoord
1. een glooiende uitstulping in een oppervlak vormend
♢ Bolle wangen.
bol - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bollen
♢ Ik bol
2. gebiedende wijs van bollen
♢ bol!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bollen
♢ bol je?
Woordherkomst
[6] Herkomst: Bargoens
Uitdrukkingen en gezegden
♦ (om een zeil) bol staan
Synoniemen
bal, kloot, kogel, sfeer
convex
Antoniemen
hol, concaaf
Verwante begrippen
[1]: bollen, opbollen
Gepubliceerd op 10-11-2017
bol
betekenis & definitie