Gepubliceerd op 10-11-2017

bol

betekenis & definitie

bol - Zelfstandignaamwoord
1. (wiskunde) (o.a. stereometrie) driedimensionaal lichaam, begrensd door een gebogen oppervlak waarvan alle punten even ver verwijderd zijn van het middelpunt, sfeer
2. min of meer rond voorwerp
Bovenop de mast was een bol bevestigd, waarop je moest proberen te blijven staan.
3. (biologie) bolvormig, vlezig, onderaards plantendeel in schubben of rokken opgehoopt waar gestopt in de grond een plant uit groeit, bloembol
De bollen moesten in oktober in de grond geplaatst worden.
4. (spreektaal) (informeel) een hoofd
Hoe haal je het in je bol om die kast weg te geven!
5. rond brood met bolle bovenkant
Kun jij even wat volkoren bolletjes bij de bakker halen?
6. (f)/(m) (Jiddisch-Hebreeuws) heer, baas

bol - Bijvoeglijk naamwoord
1. een glooiende uitstulping in een oppervlak vormend
Bolle wangen.

bol - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bollen
♢ Ik bol
2. gebiedende wijs van bollen
bol!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bollen
bol je?

Woordherkomst
[6] Herkomst: Bargoens

Uitdrukkingen en gezegden
♦ (om een zeil) bol staan


Synoniemen
bal, kloot, kogel, sfeer
convex

Antoniemen
hol, concaaf

Verwante begrippen
[1]: bollen, opbollen