blik - Zelfstandignaamwoord
1. metaal dat tot dunne bladen is uitgeslagen
♢ Dat materiaal daar is blik.
2. een cilindervormig afgesloten blikken vaatje
♢ Er zitten perziken in dat blik.
3. als voorwerpsnaam
1. een blikken bak (keukengereedschap)
2. een blikken bus (om verduurzaamde levensmiddelen in te bewaren)
3. :We bewaarden de koekjes in het koekblik.
4. een blikken plaat (ook wel van ander materiaal) met handvat om stof en vuilnis op te vegen
5. :De moeder had een stoffer en blik gehaald en alles van de grond opgeveegd.
blik - Zelfstandignaamwoord
1. een oogopslag
2. de tijd die voor een blik van het oog nodig is
3. manier van kijken, gezichtsuitdrukking
♢ Mensen die een boze blik richten, doen dit meestal onbewust.
4. het richten van het oog op iets
♢ Hij wierp een blik in de box.
5. het vermogen om te zien
♢ Hij heeft een scherpe blik.
blik - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) Potentilla anserina, een plant uit de rozenfamilie
blik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
♢ Ik blik
2. gebiedende wijs van blikken
♢ blik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
♢ blik je?
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=3
een holle blik|die niets lijkt te zien
♦ num=3
een vernietigende blik|waaruit boosheid spreekt
♦ num=4
ergens een blik op werpen|ernaar kijken
♦ num=4
iemand geen blik waardig keuren|hem uit minachting of trots niet aankijken}}{{expr|num=4|iemands blik vangen|zorgen dat hij naar je kijkt
♦ num=4
verstand op nul, blik op oneindig|te werk gaan zonder zijn verstand te gebruiken
♦ num=5
een ruime blik hebben|ruimdenkend zijn
♦ num=5
een vooruitziende blik hebben|weten wat er in de toekomst gebeurt
♦ num=5
zijn blik verruimen|
Synoniemen
[2]: trommel
zilverkruid
zilverschoon
Gepubliceerd op 30-10-2017
blik
betekenis & definitie