Gepubliceerd op 30-10-2017

blik

betekenis & definitie

blik - Zelfstandignaamwoord
1. metaal dat tot dunne bladen is uitgeslagen
Dat materiaal daar is blik.
2. een cilindervormig afgesloten blikken vaatje
Er zitten perziken in dat blik.
3. als voorwerpsnaam
1. een blikken bak (keukengereedschap)
2. een blikken bus (om verduurzaamde levensmiddelen in te bewaren)
3. :We bewaarden de koekjes in het koekblik.
4. een blikken plaat (ook wel van ander materiaal) met handvat om stof en vuilnis op te vegen
5. :De moeder had een stoffer en blik gehaald en alles van de grond opgeveegd.

blik - Zelfstandignaamwoord
1. een oogopslag
2. de tijd die voor een blik van het oog nodig is
3. manier van kijken, gezichtsuitdrukking
Mensen die een boze blik richten, doen dit meestal onbewust.
4. het richten van het oog op iets
Hij wierp een blik in de box.
5. het vermogen om te zien
Hij heeft een scherpe blik.

blik - Zelfstandignaamwoord
1. (plantkunde) Potentilla anserina, een plant uit de rozenfamilie

blik - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
♢ Ik blik
2. gebiedende wijs van blikken
blik!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
blik je?

Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=3
een holle blik|die niets lijkt te zien
♦ num=3
een vernietigende blik|waaruit boosheid spreekt
♦ num=4
ergens een blik op werpen|ernaar kijken
♦ num=4
iemand geen blik waardig keuren|hem uit minachting of trots niet aankijken}}{{expr|num=4|iemands blik vangen|zorgen dat hij naar je kijkt
♦ num=4
verstand op nul, blik op oneindig|te werk gaan zonder zijn verstand te gebruiken
♦ num=5
een ruime blik hebben|ruimdenkend zijn
♦ num=5
een vooruitziende blik hebben|weten wat er in de toekomst gebeurt
♦ num=5
zijn blik verruimen|

Synoniemen
[2]: trommel
zilverkruid
zilverschoon