Gepubliceerd op 31-10-2017

appel

betekenis & definitie

áppel - Zelfstandignaamwoord
1. (fruit) Malus ronde eetbaar|eetbare vrucht met wit vruchtvlees en een rood|rode, groene of geel|gele al dan niet gebloste of gestreepte schil; vrucht van de appelboom.
Snoep gezond, eet een appel!
2. (plantkunde) Malus boom die deze vruchten draagt, appelboom.
Ik heb veel appelen staan in mijn tuin.

appél - Zelfstandignaamwoord
1. tijdstip waarop alle leden van een groep bijeengeroepen worden om hun aanwezigheid te bewijzen.
's Morgens om zes uur moesten alle soldaten op appel verschijnen.
2. het doen van een beroep op iemands gevoel van eer of rechtvaarigheid.
De appellant richtte een appel aan de gouverneur om de executie uit te stellen.
3. (valkerij): de reactie of gehoorzaamheid van de vogel.

Woordherkomst
áppel: (erfwoord) afkomstig van:
Middelnederlands: appel, apel
:Germaans: *ap(a)laz
::Indo-Europees: *abl-/*ablu-

Synoniemen
1. bijeenroeping
2. oproep, smeekbede, verzoek