Gepubliceerd op 31-10-2017

afgaan

betekenis & definitie

afgaan - Werkwoord
1. ergatief naar beneden gaan
hij ging de trap af
2. ergatief afgeschoten worden, in werking gebracht worden
het geweer ging af
de wekker ging af
3. ergatief een slechte indruk nalaten
hij ging af als een gieter
4. ergatief ~ op zich baseren op
ik zou er maar niet te veel op afgaan
5. ergatief naar iets toegaan, bezoeken
hij ging op hem af
vrienden en kennissen afgaan
6. ergatief van iets vandaan gaan, verlaten, zich verwijderen, weggaan
hij ging van school af
7. ergatief verminderen, verzwakken, afnemen
de koorts gaat af
8. ergatief stoelgang hebben, ontlasting hebben
9. ergatief lukken, bedreven zijn
Nederlands spreken gaat hem goed af, maar het schrijven is wat minder.

Woordherkomst
samenstelling van af(bijwoord) en gaan(werkwoord)