Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 03-08-2017

wiel

betekenis & definitie

(het; -en) - plat, rond lichaam, draaibaar om een as door zijn middelpunt, dat dient om voortgaande beweging over te brengen, syn. rad: (alg.) het wiel weer uitvinden, iets doen of zeggen wat reeds lang gedaan of gezegd is; (alg.) een spaak in het wiel steken, de voortgang of uitvoering van iets belemmeren, tegenwerken, verijdelen; aan het wiel zitten, hangen, rijden; wieltjes zuigen; in, (kort) op het wiel zitten, kruipen (van -), achter iem. blijven rijden, geen kopwerk doen; iem. uit de wielen rijden, ervandoor gaan, hem lossen; van, uit het wiel komen, (bij de sprint) vanuit tweede of derde positie als gelanceerd van het achterwiel van een tegenstander wegrijden; Thomas Dekker, met in zijn wiel Vinokourov, Dekker, die werd gevolgd door Vinokourov; in het laatste wiel rijden, als laatste in een groepje fietsen; het goede wiel pakken, de juiste man volgen bij een beslissende ontsnapping of eindsprint; tussen de wielen meerijden, onopvallend meefietsen in het peloton; een wiel steken, een wiel verwisselen; op, in het wiel springen, alert reageren door een demarrerende tegenstander in zijn wiel te volgen; op, in het wiel van iem. rijden, iem. (vaak: een renner met koersinstinct) goed in de gaten houden, geen bewegingsvrijheid toestaan; wiel aan wiel, naast elkaar; een lachend wiel, een wiel met een slag erin; op vierkante wielen rijden, harken; iem. of elkaar in de wielen rijden, tegenwerken, dwarsbomen; een wiel kiezen, (meestal in de sprint) vlak achter een (snelle) tegenstander (gaan) rijden, met als doel hem op het beslissende moment voorbij te gaan en te winnen; hij rijdt de tijdrit met een dicht wiel, met wielen uit een stuk, zonder spaken; het wiel niet kunnen houden, gelost worden.

Herkomst: van Gr. kuklos (wiel), Oudkerkslavisch kolo