Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 03-08-2017

tandem

betekenis & definitie

(de; -s) 1 - rijwiel voor twee personen achter elkaar, die beiden trappen, maar waarvan alleen het voorste stuur draaibaar is.

• Er is een bijzondere tandem, de Hase Pino, waarbij de achterste persoon zittend fietst en de voorste liggend. Wie voorop fietst, kan niet sturen of remmen. Die hoeft alleen maar te genieten van het uitzicht. (NRCO8)

• De tandem was een onderdeel bij de Olympische Spelen tot 1972 en bij de wereldkampioenschappen baanwielrennen tot 1994. Het ging om een achtervolging over 2000 meter. (www.wielernieuws.be)

• De voorste renner op een tandem wordt stuurman genoemd, de achterste renner stoker. (COSTZ)

2 SP - twee nauw samenwerkende personen, syn. koppel

• De tandem Post-Raas was gedurende al die jaren uniek te noemen. Ploegleider Peter Post had natuurlijk de touwtjes strak in handen, maar als eenmaal het startschot van de koers was gevallen, was ook hij machteloos. In jan Raas had hij een uitstekende wegkapitein, die in de koers de ploeg dirigeerde. (AMELK)

Herkomst: Eng. ‘bespanning van paarden’, dat teruggaat op het Lat. tandem (eindelijk), waarvan het Eng. een schertsende toepassing is.