Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 03-08-2017

slag

betekenis & definitie

(de; -en) 1 - snelle en besliste, meestal onverwachte handeling, waarmee men zich van enig voordeel tracht te verzekeren: in de slag zitten, gaan; (spreektaal) een slaggie maken, een afspraak maken met andere dan eigen ploeggenoten om elkaar te helpen of de (financiële) winst te delen; door de slag heenrijden, gemaakte afspraken negeren.

2 - strijd, ontsnapping: de goede, juiste slag missen, niet op het goede, juiste moment aanwezig zijn of niet opletten bij een ontsnapping die later beslissend blijkt te zijn; de slag maken, de (beslissende) ontsnapping realiseren door hard weg te fietsen.
3 - keer dat iets ronddraait, rondgedraaid wordt of kan ronddraaien: draai het wiel een halve slag zodat het ventiel onder is.
4 - ligging of toestand van een zaak die door draaien of wringen ontstaan is: na de valpartij van het peloton zat er een slag in Van der Poels voorwiel.