Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 03-08-2017

pak

betekenis & definitie

(het; -ken) 1 spreektaal - peloton, syn. meute, bende, hoofdmacht: hij kwam uit het pak, hij sprintte uit het peloton weg.

2 AL - enige gelijke of verschillende voorwerpen die bij elkaar gebonden, in elkaar gerold of met iets omwonden zijn, zodat zij een geheel vormen: iem. in het pak steken, naaien, iem. flikken.

• In het pak zitten: in verloren positie verkeren. In het pak gestoken worden: een aan het Bargoens ontleende zegswijze, die zoveel betekent als 'zich laten belazeren’. Iemand in het pak nemen is Bargoens voor: oplichten, voor de gek houden. In het wielrennersslang betekent ‘in het pak gestoken worden’ evenwel: een ontsnapping missen door onoplettendheid; door een combine in een kansloze positie worden gemanoeuvreerd, zich laten losrijden. (COSTZ)