Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 02-08-2017

fietsen

betekenis & definitie

(onov ww; fietste; h. en is gefietst) 1 - op de fiets rijden: dat (die) is fietsen, met de noorderzon vertrokken, verdwenen, weg, zoek; joh, ga fietsen, wegwezen, ophoepelen; met losse handen, zonder handen fietsen, fietsen zonder de handen te gebruiken, bv. om te eten tijdens een wedstrijd of op een eenwieler.

• Te land, ter zee en in de lucht is sinds begin jaren zeventig het langstlopende amusementsprogramma van de Nederlandse televisie. Ook bij het onderdeel ‘Fiets ’m erin’ zetten enthousiaste deelnemers uit het hele land zich in om met hun mooiste en snelste fiets-voertuig een goede tijd neer te zetten. (www.tros.nl)

2 - zich per fiets begeven: (fig.) er(gens) langs fietsen, onzorgvuldig te werk gaan; (fig.) iets waarmee te fietsen valt, waar iets mee aan te vangen is, waar je wat aan hebt.
3 - gebruikmaken van een fiets
4 - de in een bepaling genoemde hoedanigheid hebben mbt. het fietsen
5 AL Bargoens - geslachtsgemeenschap hebben, copuleren