Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 02-08-2017

broek

betekenis & definitie

(de; -en) - bij het wielrennen gedragen, nauwsluitend bovenkledingstuk met twee pijpen ter bedekking van de (boven)benen en het onderlijf, van isolerend materiaal gemaakt, al dan niet voorzien van elastische zeem ter bescherming van het kruis en van geïntegreerde bretelbanden, syn. koers- broek, wielerbroek: de ‘snelle’ broek voor wielrenners is sinds de jaren zeventig niet meer van wol of katoen; met de broek afgaan, een sanitaire stop houden; (fig.) voor een broek en een trui fietsen, voor een zeer laag, minimaal contract bij een ploeg rijden (lett.: alleen in ruil voor kleding); (fig.) (seconden, minuten) aan de broek krijgen, achterstand oplopen; (fig.) aan de broek (van iemand) hangen, in het wiel (van iemand) zitten, niet lossen.

• Iedere renner moet tijdens de wedstrijd(en) een trui dragen met mouwen en een koersbroek, eventueel uit één stuk. Onder een koersbroek wordt begrepen een broek waarvan de broekspijpen tot boven de knie reiken. (KNWUR)