Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

Gepubliceerd op 02-08-2017

bakfiets

betekenis & definitie

(de; en) AL 1 - driewieler met een bak (vóór de bestuurder), bestemd voor het vervoer van niet te grote vrachten, syn. triporteur.

• Rini Wagtmans de stuntman. Hij is er niet vies van. In de straten van Sint-Willebrord heeft hij achterstevoren leren fietsen, in de afdalingen toont hij zich een waar acrobaat, in de Ronde van Andalusië verschijnt hij met een bakfiets in het peloton, hij maakt handstanden op het zadel, hij zet grote sigaren om in blauwe rook. ‘Soms is het een pose, vaak heb ik daar behoefte aan.’(OUWER)

• Lucien van Impe werd gazettenvent, mocht dus met de fiets de dagbladen aan huis bestellen. Het zou bij gelegenheid wel eens interessant zijn na te gaan hoeveel jongeren er via zo’n opdracht in de wielersport beland zijn. Of je nu vlees, brood of kranten rondzeulde, het gebeurde in die tijd immer met een loodzwaar rijwiel of een bakfiets. Daar kweek je spieren op. En als jonge knaap ga je tijdens die tochten ook gemakkelijk competities bouwen. Van daar tot daar in zoveel tijd. Voor de lol, de kick of om zo vroeg mogelijk thuis te zijn in kou of slecht weer. (VANLJ)

2 - fiets met bak voorop (bij het stuur).