De Karaïben-vrouwen weven hangmatten van door haarzelf gesponnen katoendraad. De Goeje (zie litt.) vertoont een Ojana-vrouw bezig met katoenen draad te spinnen, de vlokken katoen in een bakje naast zich.
Kappler (zie litt.) geeft een afbeelding van een spinnende vrouw, volgens het onderschrift een Arowakken-vrouw, die echter gewoonlijk geen katoen maar palmbladvezels gebruikt als materiaal voor hangmatten. De spindel bestaat uit een houten staafje, met een daaraan gesneden haakje aan de boven- en een schijf van kalebas-schaal aan de andere zijde. Den katoenbundel neemt de vrouw bij het spinnen onder den linker-arm. Joest (zie litt.) zegt, dat men de spindels en het schitterend-witte katoen vaak aan de hangmatten ziet bengelen en dat de jonge meisjes in het spinnen zeer bedreven zijn.Om het weefgetouw op te stellen worden twee ronde stokken in den grond geslagen, waarvan de lengte bepaald wordt door de breedte van de hangmat en hun onderlinge afstand door hare lengte: ten einde de stokken recht te doen staan, worden zij, zoowel van anderen als van boven, soms verbonden door horizontaal liggende stokken, zoodat een raam ontstaat. Den kettingdraad (KAR. akringo) windt men om de beide staande stokken, van onderen af en niet te dicht bij den grond beginnende; de slagen komen stijf tegen elkaar te liggen. Een doorgang voor den inslagdraad (KAR. apindoko) verkrijgt men door de even en oneven kettingdraden van elkander te verwijderen door middel van lusvormige ophalers. De spoel is een kluwen katoen en iederen inslagdraad slaat de weefster aan met een platte liniaal van hard hout. De arbeid vordert langzaam en gewoonlijk gaan verscheidene maanden heen met het weven van zulk een hangmat. De Boschnegers betalen daarvoor ƒ32.- omdat ze sterk is en warm.
Een andere soort hangmat is de geknoopte, die hoofdzakelijk door de Arowakken-vrouwen gemaakt worden van zeilgras (zie BROMELIA). Zooals vroeger (bl. 183) medegedeeld is, wordt de vezel, op den bovenkant van de dij, tot draad getwijnd; dezen draad windt men tot een streng rond den grooten teen van den linkervoet en de hoog opgetrokken rechterknie. De opzet van het getouw voor deze soort hangmat is dezelfde. De ketting kan zijn van katoen, zeilgras of blad vezels
van den Mauritia-palm (zie ald.); de inslag is bijna altijd katoen. Het werk geschiedt door twee vrouwen van wie er een aan iederen kant van het weefgetouw zit, om den inslagdraad vastte knoopen aan den kettingdraad; naar gelang van de gewenschte dichtheid van de hangmat volgen de inslagdraden elkander met grooter of kleinere tusschenruimten op. Deze draden blijven aan elk der beide uiteinden ongeveer 3
d.M. van de vertikale stokken verwijderd en wanneer het geheele knoopwerk afgeloopen is schuift men de kettindraden van deze stokken af zoodat een lus of oog ontstaat ter bevestiging aan het koord waarmee men de hangmat opbindt. Zulk een opengewerkte hangmat kan in twee volle dagen gemakkelijk gereed komen. De Karaïben noemen haar imiokoe, de Arowakken koera.
De Goeje (zie litt.) zegt, dat de Tupi-stammen katoenen hangmatten weven van vol weefsel, dus van aaneengesloten draden; de Karaïben eveneens katoenen hangmatten maken van netwerk, dus van de geknoopte soort, en dat de Arowakken hangmatten vervaardigden van palmbladvezels. Van de vervaardiging van een hangmat door de Boschnegers geeft Van Panhuys (zie litt.) eene uitvoerige beschrijving.
Litt. Kappler, Surinam, 1887 - Joest, Ethn. u. Verw., - L.C. van Panhuys, Catalogus der Nederl. W.I. Tentoonst. te Haarlem 1899. - C.H. de Goeje, Bijdr. t.d. ethn. der Sur. Indianen. Suppl.
Intern. Arch. f. Ethnogr., XVII, 1906. - J. Molls, C.S.S.R., in De Surinamer, 7-I-1915.