I. Aardrijkskundig overzicht.
Ligging vorm en grootte
Op de kaart van ‘de groote ende kleyne Eylanden van West-Indiën’ in Johannes de Laet's Beschr. v. West-Indiën, Leyden 1625, heet het eiland ‘Stacio’ in den tekst (blz. 29) ‘St. Estasio.’ Het is een der Bovenwindsche Eilanden, ligt tusschen 17° 28' en 17° 32' N.B. en 62° 56' en 63° W.L. van Greenwich in de Karaïsche Zee en is staatkundig een deel van de kolonie Curagao. De afstand tot het eiland Curagao bedraagt ongeveer 500, die tot Saba en St. Martin respectievelijk 15 en 30 zeemijlen. Het ligt boven den wind van het meerendeel der W.-I.
Eilanden en aan den eertijds druk bezeilden verkeersweg van deze eilanden naar den Atlantischen Oceaan, noord- en oostwaarts, door het Kanaal tusschen Dog Island en Prickly Pear Cays en verder langs Sombrero. Het heeft min of meer een peervorm met een lengteas van 7,8 K.M. gericht N.W.-Z.O. De breedte wisselt af van 2,6 tot 3,7 K.M. De opgaven over de grootte loopen uiteen van 20.7 tot 28,6 K.M .Op een afstand vertoont zich het eiland als twee op zich zelven uit zee oprijzende bergen.
Bodemvorm en plaatsen
Het relief wordt beheerscht door twee gebergten, in het noordwesten de Kleine Bergen, overblijfselen van oude vulkanen (zie AARDKUNDE), in het zuidoosten den uitgedoofden vulkaan, de Kwil (Kuil, Quill, the Punchbowl, de Berg, the Mountain), een zeer regelmatigen berg, die den vorm heeft van een afgeknotten kegel; de krater, de eigenlijke Kuil, is een naar alle zijden, met zeer steile wanden omsloten cirkelrond keteldal, met vlakken, doch met rotsblokken bezaaiden, poreuzen bodem. De bovenrand van den krater, ‘De Kant’ vormt een zeer smallen bergkam (hoogste punt 601,5 M.) en gaat naar buiten over in den kegelmantel, radiaal door
ravijnen (‘guts’) gegroefd. Alleen in het zuiden verbreken de White Wall (269 M.) en de westelijk daarvan gelegen, breede, steile gegroefde kalkwanden, het regelmatige verloop; aan den zuidrand van het eiland verrijst de Sugerloaf (73 M), en ten noordwesten van den vulkaan de alleenstaande Roundhill (152,3 M). De noordwestelijke helling van den vulkaan gaat in zachte glooiing over in de Cultuurvlakte, die 40 a 50 voet hoog en eenigszins hellende van zuidwest naar noordoost, zich tot aan den voet van de Kleine Bergen uitstrekt en een oppervlakte
heeft van ± 5 K.M . De Kleine Bergen hebben hun hoogste verheffing in den berg Boven of North Hill (293.9 M.); lagere toppen zijn de Signal Hill (234 M), Bergje (223,3 M), Fory (185,5 M), Gilboa Hill (175 M) en Pilot Hill (114 M). De toppen, zonder scherpe spitsen, zijn lange, afgeronde kammen met steile hellingen vooral aan de zeezijde of, zooals Bergje en Gilboa Hill, afgeplat en uitgeschulpt. Een aanzwelling van den bodem tusschen Round Hill en Signal Hill vormt in de Cultuurvlakte een waterscheiding. Stroomend water vindt men er nergens, maar gedurende de stortregens worden de guts tijdelijk tot beddingen van krachtige stroomen. Klaasgut, ten noorden van Fort-Oranje is 84 M. lang, 34 M. breed en 30
M. diep. Voor drinkwater is men aangewezen op de regenbakken bij de huizen, op Tayler's put (51 M. diep) in Oranjestad en op een paar putten langs het strand. Van een put in het Bovendorp liep in den bloeitijd van het eiland een ondergrondsche leiding naar het strand, om de schepen van water te voorzien.
Aan de Oranjebaai ligt de hoofdplaats Oranjestad, bestaande uit het Bovendorp en het Benedendorp; het eerste ligt 40 a 50 M. boven de zee tegen den westelijken voet van de Kwil, tot daar waar deze afgebroken wordt door het Klif, den loodrecht afgekalfden mantelzoom van den vulkaan. Onder het Klif ligt het Benedendorp. Een in het Klif uitgehouwen, geplaveide weg, het Baaipad, vormt den hoofdverkeersweg tusschen Beneden- en Bovendorp. Dit laatste bestaat uit evenwijdige lengtewegen, door eveneens evenwijdige dwarswegen verbonden. Behalve de Wesleyaansche kapel en de R.K. kerk telt het nog slechts enkele groote behuizingen van baksteen en vierkant gehouwen natuursteen; de overige woningen zijn kleine, voor het meerendeel houten huisjes, vaak door een tuin omsloten. Het dorp is zijn vervallen staat nog niet te boven gekomen, maar wel zijn er in de laatste jaren verscheidene nieuwe woningen gebouwd en oude verbeterd.
Ook in het Benedendorp worden in den laatsten tijd, tegenover de landingsplaats, oude magazijnen uit den bloeitijd hersteld. Voor het overige maakt het Benedendorp met zijn half afgebroken steenen pakhuizen, die door de daling van het eiland gedeeltelijk reeds in zee staan, den indruk van verval. Het ontmantelde Fort Oranje stamt uit den tijd der W.-I. Compagnie, evenals de ruïnen van den Nederl. Herv. kerk en van de synagoge. Buiten het dorp herinneren een achttal schoorsteenen en een windmolen aan de vroegere suikerbereiding. Slechts een enkel landhuis is nog overgebleven.
Oorspronkelijk was St. Eustatius met bosch bedekt; de mensch heeft het ontboscht en de herwouding niet bevorderd. Hoog opgaand tropisch woud (waarin echter palmen ontbreken) met veel lianen en enkele epiphyten, een aantal varens en wilde bananen vindt men boven de 160 M., met name langs de noord- en oostronding van de Kwil en in zijn krater. De kleine Bergen zijn aan hun luwzijde en in het ravijn van Tumble Down Dick bezet met een opslag, die er na de ontwouding, ging groeien. Ofschoon het vele nuttige houtsoorten bevat, trekt men er ter plaatse weinig nut van.
Kustgesteldheid
De kust is een steilkust met hier en daar holenvorming; aan weerszijden van de Cultuurvlakte, dus langs de Oranjebaai en de Concordiabaai, neemt zij het karakter aan van een strandkust met steilen landzoom. De zee rondom het eiland is vrij van klippen en banken, uitgezonderd langs de Z.O. en de Z.W. kust, waar koraalriffen deze omzoomen. Het verschil tusschen eb en vloed bedraagt ± 0,15 M. Van October tot Maart veroorzaken bijwijlen de grondzeeën tot 100 M. uit den wal een kokende zee en voeren zand en rolsteenen aan. Na Maart worden, vooral bij zuidenwind, die sedimenten weer weggevoerd. De stranden der baaien zijn daardoor min of meer veranderlijk, zoowel in breedte als in samenstelling.
De voornaamste dezer baaien zijn: de Oranje-, de Tumble down Dick baai-, de Jenkins-, de Venus-, de Concordia-, de Schildpadden- en de Compagnies-baai. Van deze bieden alleen de eerste twee, aan de westzijde van het eiland gelegen, geschikte ankerplaatsen aan. Door hare natuurlijke gesteldheid is de Oranjebaai beter dan menig ander der Antillen, ofschoon hare strandlijn 50 M. heen en weer kan schuiven. Zij biedt over een lengte van 1½ K.M, een schoone open haven aan, beschut tegen den passaat, gemakkelijk te bestevenen en plaats biedende aan vele schepen. Hier ontstond en ontwikkelde zich Oranejstad; en in verband met de bovenwindsche ligging van het eiland en begunstigd door de tijdsomstandigheden, werd de Oranjebaai in de laatste helft der 18de eeuw het middelpunt der handelsbeweging der toen rijke en voorspoedige Engelsche, Fransche, Deensche en Spaansche Antillen, waar de reizen uit het Moederland, uit Engeland, Frankrijk en Noord-Amerika haar begin- en haar eindpunt hadden. Tusschen Augustus en de herfstnacht-evening staat St.
Eustatius aan orkanen bloot. Van betrekkelijk weinige echter schuift het centrum over en dicht langs het eiland en bovendien schijnt zijn relief een bescherming te zijn tegen groote verwoestingen.
Bevolking
Of St. Eustatius vóór de komst der Europeanen een Indiaansche bevolking had valt te betwijfelen. Het ontbreken van natuurlijke bronnen op het eiland, maakte het tot geen gewenschte woonplaats voor een wilden volkstam. Een oude vervallen put op het strand aan de zuidoostkust, bekend onder den naam van ‘Indian well’, wekt evenwel het vermoeden dat er althans tijdelijk Indianen, Arowakken of Karaïben, gewoond hebben. De eerste kolonisten waren Franschen en Engelschen, die er tusschen 1625 en 1629 kwamen, maar er niet bleven. In 1632 vestigden zich Zeeuwen op het eiland.
Over de grootte der bevolking in den eersten tijd zijn geen gegevens voorhanden. In 1665 was die toegenomen tot 1600. Op het tijdstip van hoogsten bloei (1780) werd de bevolking geschat op 20.000, volgens anderen op 25.000, de slaven daaronder begrepen, doch waarschijnlijk is het getal nooit zoo groot geweest. Allerlei natiën, zelfs Grieken en Turken hadden zich op het eiland neergezet. Na de verovering en de plundering door Rodney in 1781 verminderde de bevolking zeer snel. In 1786 waren er 7600 personen, t.w. 3000 blanken, 600 kleurlingen en 4000 slaven. Voor 1817 vindt men opgegeven: blanken 507 (156 mannen, 195 vrouwen, 156 kinderen) gecouleurde vrije lieden 336 (83 m., 121 vr., 132 k). slaven 1748 (569 m., 655 vr., 524 k.) te zamen 2591.
In 1829 was de bevolking gedaald tot 2273, n.l. blanken 379, vrije lieden van de kleur 196, vrije zwarten 89, gekleurde slaven 63, zwarte slaven 1546.
Het aantal blanken is tot ver beneden de 100 gedaald. De bevolking, ofschoon landbouwend, heeft zich sedert de opheffing der slavernij in 1863, meer en meer in Oranjestad, de eenige vestiging op het eiland, samengetrokken; in het Benedendorp wonen een twintigtal, de rest in het Bovendorp. Op 31 Dec. 1914 waren er 110 Protestanten, 334 Roomsch Katholieken en 1 Israeliet. Het concubinaat heeft de overhand, doch prostitutie komt weinig voor.
Het Engelsch is de taal der bevolking; ook de rechtspraak geschiedt is het Engelsch. Ofschoon onder het oudere geslacht veel analphabeten zijn is de bevolking vrij ontwikkeld en tevens gewend aan wet en orde.
In Oranjestad heeft men thans 2 scholen voor lager onderwijs, een openb. school en een zusterschool, beide kosteloos; de eerste met 124, de tweede met 120 leerlingen.
Middelen van bestaan
Over den handel, die St. Eustatius eenmaal tot groote welvaart heeft gebracht, is gesproken in het art. HANDEL EN SCHEEPVAART (zie ook hieronder het GESCHIEDK. OVERZICHT. Over vroegere landbouw-toestanden zie LANDBOUW).
Omtrent den tegenwoordigen toestand kan het volgende opgemerkt worden: De Statiaan - man en vrouw - is in de eerste plaats landbouwer. Het houden van minstens zes stuks groot en klein vee is regel. De eigenlijke bouwgrond van St. Eustatius omvat de hellingen van de Kwil beneden ± 160 M., de Cultuurvlakte inbegrepen en de op zich zelf liggende stukken gronds in de dalen en op de kruinen
en terrassen van de Kleine Bergen; hij meet 20 K.M . De woeste gronden beslaan slechts een klein gedeelte van het eiland, n.l. de White wall, de steilkust en de windzijde der Kleine Bergen. De bouwgrond is licht van aard, en hij vindt in het moedergesteente, dat gemakkelijk verweert, een reserve-kapitaal aan plantenvoedsel. Men onderscheidt bouw- en savanneland. Het laatste is weidegrond met grassen, kruiden en heesters; men vindt het langs het Klif en in het zuiden van het eiland. De bebouwde oppervlakte bedroeg in 1903 ruim 100 H.A., in 1912 300, in 1913 203 en in 1914 slechts 161 H.A. De algemeene reden van den teruggang moet in de langdurige droogte gezocht worden.
De hoofdproducten zijn: katoen (zie aldaar) en aardvruchten; verder worden er aardnooten en Turksche tarwe verbouwd. De landbouw draagt grootendeels het karakter van zuiveren akkerbouw, waarbij het vee nevenzaak is. Het landbezit was vroeger in handen van slechts enkelen, die er weinig partij van trokken en zich bepaalden tot verhuren van kleine stukjes grond tegen contanten of tegen één derde van de opbrengst in natura. Doch het domein word uitgebreid (zie GRONDPOLITIEK) en de katoen (zie aldaar) bood zich als stapelproduct aan. De landbouw wordt nu gedreven door den grondeigenaar tegen loonarbeid (groote landbouw) en door den kleinen man met zijn verwanten of met zijn vrienden tegen wederzijdsch hulpbetoon. De vruchtenteelt is van geen beteekenis.
Eenige soorten van groenten worden tusschen de hoofdcultures geteeld. De cultuur van sisal (zie aldaar) zal nu ook ter hand genomen worden. Over de op het eiland voorkomende tras, zie aldaar. Van het goud, het zilver en de diamanten, die men een 15tal jaren geleden aan de Jenkinsbaai hoopte te vinden is verder niets vernomen.
De veestapel (rund, geit, schaap, paard, ezel, muilezel, varken) verminderde sedert de invoering van de katoencultuur. Het rundvee wordt, na dat van Porto-Rico, als het beste van de Antillen geprezen. De paardenfokkerij ondergaat den gunstigen invloed der Engelsche eilanden.
De visscherij voorziet slechts in de plaatselijke behoefte. In de eerste maanden van het jaar gaat men wel naar het Aves-eiland op de vangst van schildpadden en het rapen van zeemeeuw-eieren, welke op St. Thomas of St. Kitts verkocht worden. Zie ook BIJENTEELT.
De meeste ambachtslieden, tot de visschers toe, vinden hun economischen steun in den landbouw. Het aantal zeelieden haalt de 50 niet; de helft daarvan gaat ter potvischvaart. Brood bakken en rond laten venten is een door de vrouwen geliefd bedrijf.
De handel is een kleinhandel in verbruiksartikelen. Het handelsverkeer met Curaçao en met Nederland is zeer gering. Handel wordt hoofdzakelijk gedreven met New-York en verder met St. Kitts en St. Thomas, Denemarken en Engeland. De scheepvaart is geheel kustvaart.
Aansluiting met het wereldverkeer vindt het eiland op St. Kitts; de verbinding met Curaçao geschiedt maandelijks per paketschoener.
Litt. M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden Amst. 1837, II, 319-360; A.H. Bisschop Grevelink, Beschr. v.h. Eiland St.
Eustatius (Bijdr. tot de kennis d. Nederl. en vreemde koloniën, Utrecht 1846; Idem, De Volkplanting op het eiland St. Eustatius van 1816 tot den tegenw. tijd; G.W.M. Voorduin, Gezigten uit Neerl. West-Indiën, Amst. 1860/62; J.H.J. Hamelberg, De beteekenis v.
Sint Eustatius als Nederl. bezitting (Vragen v.d. Dag 1894; Idem, Historische schets v.d. Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e Eeuw (Tweede jaarl. Versl. v.h.
Gesch-, Taal-, Land- en Volkenk. Gen. gev. te Willemstad, Curaçao, Amst. 1898; H. Zondervan, Die niederl. westind. Inseln (Geogr. Zeitschr. 7ter Jahrg. 4ter Heft, 1901,; F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Nederl.
Antillen. (Bijl. V Kol. Versl. Curaçao van 1902); D.H. Havelaar, Rapp. betr.
eene reis door de kol. Curaçao (Bijl. O kol. Versl. Curaçao van 1903); H. van Kol,
Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904; Moeten wij St. Eustatius verkoopen? (Tijdschr. Nederl. Mij ter Bevordering v. Nijverh. 1906); G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius (Ind.
Mercuur 19 Maart 1907); I. Boldingh, The flora of the Dutch West Indian Islands St. Eustatius, Saba and St. Martin, Leiden 1909; J. de Hullu, St. Eustatius in 1819 (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v.
Ned. Indie; Topographische kaart v. St. Eustatius, 's Gravenh. 1915; Kol. Verslagen; Jaarcijfers. Zie voorts de litt. bij AARDKUNDE.
II. Aardkunde.
Zie aldaar.
III. Geschiedkundig overzicht.
Sint Eustatius, Sint Martin en Saba.
Het grootste van deze eilanden St. Martin, is Nov. 1493 ontdekt door Columbus. Eerst in de zeventiende eeuw werd het gekoloniseerd. Pieter Schouten deed 't eiland aan (1624) en Piet Hein zeilde (1626) langs St. Eustatius en Saba. In 't volgende jaar vonden eenige Nederlandsche kapiteins op St.
Martin een zoutpan. In 1628 besloot de Kamer van Zeeland (van de W.I.C.) St. Kitts (St. Christoffel) te bezetten, om voor den handel een vast punt in de Bovenwindsche eilanden te krijgen. Dit mislukte, maar in 1631 bezetten Nederlanders St. Martin, onder protest van de Engelschen; in 1633 werd het eiland weer door de Spanjaarden veroverd.
In 1632 vestigden zich eenige Nederlanders op St. Eustatius en vandaar uit ook eenige op Saba. Deze eilanden werden daardoor koloniën onder ‘patroons’ en stonden dus tot de W.I.C. in andere verhouding dan Curaçao. Op St. Eustatius werd tabak verbouwd. Als eerste commandeur van 't eiland wordt in 1639 Pierre Gardijn genoemd.
De Spanjaarden bezetten St. Martin tijdelijk, maar verlieten het eiland weer in 1640, bij welke gelegenheid een 5tal Nederlanders uit Spaansche gevangenschap wisten te ontkomen en op het eiland vier Franschen en een mulat aantroffen met wie zij in 1648 een verdeelingsverdrag sloten, onder nadere goedkeuring van de Nederl. en Fransche gouverneurs van de W.-Indische eilanden (zie Abbé du Tertre; archiefstukken uit dien tijd ontbreken). De Nederl. kregen de Z.-, de Franschen de N.-helft. Dit verdrag bleef van kracht tot 1839, toen het door een ander vervangen werd, waarbij de rechtspraak nader geregeld werd en visscherij, jacht en gebruik van zoutpannen aan Franschen en Nederlanders over het geheele eiland werden toegestaan.
Van SABA is niet veel bekend; het eiland was moeilijk toegankelijk; de kolonisten bleven daardoor van de buitenwereld afgesloten; zij verbouwden indigo, tabak, katoen en koffie en waren in den geheelen archipel beroemd om hun schoenen-industrie. Veelal deelde Saba het lot van St. Eustatius. In 1688 wisten de Sabanen een aanval van de Franschen af te slaan, door rotsblokken op hun vijanden te laten neerstorten.
ST. MARTIN, dat voornamelijk door de zoutpannen van belang was, schijnt na 1660 geen eigen gouverneur meer gehad te hebben; ook verneemt men niet meer van de rechten van de gebroeders Lampsins, die wel telkens voor hun aanspraken op Tobago opkomen. In 1668 werd het door de Engelschen bezet; daarna kwam het geheele eiland onder de Franschen; wel heroverde Binckes in 1676 het Nederlandsche gedeelte, maar daar hij geen bezetting achterliet kwam het weer onder de Franschen tot 1703, toen het Nederl. gedeelte door Isaac Lamont, commandeur van St. Eustatius onder 't Nederlandsch gezag werd teruggebracht.
ST. EUSTATIUS kwam 't méést tot welvaart door den verbouw van suiker en katoen en vooral door den handel. Holmes veroverde het eiland in 1664, maar toen De Ruyter er aankwam waren de Engelschen weer weggetrokken; na zijn vertrek uit W.-Indië werd het eiland evenals Saba door de Engelschen geplunderd en de kolonisten naar St. Martin gebracht. De Franschen verdreven de Engelschen en behielden de eilanden, totdat ze bij den vrede van Breda weer aan de Nederlanders kwamen; de kolonisten keerden terug. In 1672 werden beide eilanden door een Engelsch-Fransche vloot veroverd; Binckes en Evertsen heroverden ze (1673); toen werden ze wéér door Engelschen bezet, maar in 1674 bij den vrede teruggegeven; de Engelschen ‘bewaarden’ ze tot 1682.
Hevige twisten onder de patroons belemmerden de welvaart. Bovendien werd St. Eustatius om zijn gunstige ligging telkens veroverd; in 1690 moest de commandeur Schorer het eiland aan de Franschen overgeven. Van Saba uit werd het heroverd, met behulp van een onverwacht aangekomen Engelsche vloot; de Engelschen behielden het tot 1696; toen beval de Koning-Stadhouder Willem III, het aan de Nederlanders terug te geven. Later werden de drie bovenwindsche eilanden onder de W.I.C. gebracht. De oorlogschuwende staatkunde in de XVIIIe eeuw schijnt voor den bloei van de eilanden niet kwaad geweest te zijn; althans ging het St. Eustatius goed, vooral in den tijd van de Engelsch-Fransche zeeoorlogen.
Het toppunt van bloei werd bereikt tijdens de eerste jaren van den Noord-Amerikaanschen Vrijheidsoorlog. Zoodra de opstand uitbrak werd St. Eustatius de stapelplaats voor den handel tusschen Europa en de Vereenigde Staten. Niet alleen Franschen maar zelfs Engelschen zonden hun waren naar het eiland; Engelsche fabrikaten en Fransch buskruit werden er verruild tegen Amerikaansche tabak, suikeren ruwe katoen Het waren vooral Nederlandsche kooplieden, die, vaak in commissie voor Fransche huizen, de waren aanbrachten. In 1776 en '77 vestigden zich een groot aantal handelaars op 't eiland en langs het strand bij het fort verrees pakhuis naast pakhuis over een lengte van 2 K.M.; spoedig was de ruimte onvoldoende, zoodat de handelswaren op 't strand van de reede (voorzoover dat bruikbaar was) lagen. Er werd zooveel verdiend (op buskruit soms meer dan 120%) dat men nog winst kon maken als ervan drie schepen twee in handen van Engelsche kruisers vielen.
St. Eustatius werd toen the Golden Rock, ook wel de Diamanten rots, genoemd. In 1778/79 kwamen er meer dan 3000 schepen. De Engelschen lieten niet na om door hun gezant Yorke sterk te laten protesteeren in Den Haag; de gouverneur Heyligerwerd dan ook vervangen door De Graaff, maar deze maakte 't nog erger en salueerde zelfs de Amerikaansche vlag. Tot aan 't uitbreken van den oorlog tusschen Nederland en Engeland (1781) bleef de handel bloeien, ondanks de pogingen van de Engelsche kruisers om hem te bemoeilijken; maar nauwelijks was de oorlog verklaard of Rodney stevende naar St. Eustatius, dat bijna zonder verzet aan hem werd overgegeven (3 Febr. 1781).
Er lag slechts één oorlogschip onder Van Bylandt. Vreeselijk hielden de Engelschen er huis. Niet alleen werden alle waren geconfiskeerd, maar Rodney liet nog eenige maanden de Nederlandsche vlag van 't fort Oranje (of Hollandia) waaien, waardoor hij nog honderden schepen buitmaakte. Al dadelijk vielen hem 150 schepen in handen, waaronder 5 gewapende Amerikanen; meer dan 2000 Amerikaansche kooplui en zeelieden die op 't eiland waren, werden als gevangenen naar Engeland gezonden. Alle koopmansgoederen en zelfs alle baar geld moest uitgeleverd worden, alle Franschen, Amsterdammers en Joden werden van 't eiland verdreven; zelfs Engelsche burgers, die in den handel betrokken waren, moesten heengaan. De aanwezige goederen werden gedeeltelijk naar Engeland, gedeeltelijk naar de naburige Engelsche eilanden gezonden; wat overbleef werd bij publieke verkooping ten voordeele van Engeland verkocht: van alle neutrale eilanden in de buurt kwamen koppers opzetten, die de waren toch weer naar Amerika brachten.
Een bezetting van 1000 man werd op St. Eustatius achtergelaten, toen Rodney vertrok om de andere Nederlandsche bezittingen te veroveren. De buit strekte den Engelschen echter niet tot voordeel: 34 schepen brachten een gedeelte ervan naar Engeland, maar in het kanaal werden 22 ervan door een Fransche vloot genomen, terwijl de overige 12 in handen van Amerikaansche en Fransche kapers vielen. Ook werd 't eiland spoedig na 't vertrek van Rodney door de Franschen veroverd (26 Nov. 1781), die 't fort overrompelden; aan baar geld maakten zij ƒ3 000 000 buit - zoodat de Engelschen maar weinig geldelijk voordeel van de verovering hebben genoten. Het verlies voor de kooplieden die op St. Eustatius hadden gehandeld en voor de bewoners van 't eiland was echter van dien aard, dat deze bezitting voortaan nooit meer eenige beteekenis heeft gehad. Van de wijze waarop de Engelschen huishielden kan de behandeling van 't archief getuigen, dat door hen als privaat is gebruikt, waardoor 't grootste deel ervan reddeloos verloren ging; wat ervan over was werd later bijna geheel door een storm vernield.
Toen de eilanden - Saba en St. Martin waren ook door de Engelschen bezet geweest - in 1784 aan de W.I. Compagnie terugkwamen, was de handel van St. Eustatius verplaatst naar St. Thomas en St. Bartholomé.
Wel werden weder handelsrelatiën aangeknoopt en kon 8 jaar na de verwoesting door Rodney, de handel niet onbelangrijk genoemd worden, maar met het gouden tijdperk was het gedaan. Een tweede ramp, die het eiland trof was de overgave aan de Franschen op 16 April 1795. Bij art. 11 der conventie was bepaald dat de ingezetenen een maandelijksche schatting van 8000 Spaansche daalders zouden opbrengen; bovendien hadden zij te zorgen voor alle benoodigdheden voor het garnizoen en de werkzaamheden der verdediging. Daardoor verarmde de bevolking geheel; al spoedig kon de schatting niet meer betaald worden; in 1801 was de Fransche commissaris Cotten verplicht met een maandelijksche contributie van ƒ1000 genoegen te nemen. Duizenden inwoners verlieten het eiland, trots de zware straffen daarop door de Franschen gesteld. Op 16 April 1801 ontruimden de Franschen het eiland en de Engelschen namen bezit daarvan; bij den vrede van Amiens werd het weder aan Nederland teruggegeven en op 23 Nov. 1802 weder door een Bataafsche macht bezet; op 21 Febr. 1810 werd het eiland weder aan de Engelschen overgegeven.
Eerst op 13 Febr. 1816 kwam het weer in het bezit van Nederland; hoewel men zich van dien terugkeer veel had voorgesteld, is de toestand van het eiland steeds kwijnend gebleven. Tot 1830 kon de St. Eustatius nog is zijn eigen kosten voorzien; nadien tijd heeft het steeds subsidie noodig gehad.
Litt. Archivalia. Verder, behalve de bij CURAQAO genoemde geschriften: Hedendaagsche historie of tegenw. staat v. Amerika Amst. 1769. III, 154-161; H.C. de Jong, Reize naar de Caraïbische eilanden (1780/81). Haarlem 1807; G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, enz.
Utr. 1829, I, 24-64 en 65-83; M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, dl. II; A.R. Blommendal, Korte Aanteek. over het eiland St.
Eustatius (T.A.G. I, 1876 blz. 62-65); R.F. Baron van Raders, Een opmerkelijk wapenfeit ontleend aan de gesch. v.h.W.I. eiland St. Martin, 's Gravenh. 1863; St. Martin, zijne politieke gesch. v. 1816-1889, Amst. 1889; D. Hannay, Rodney, London 1891, blz. 150-163, 166; J.H.J.
Hamelberg, De beteekenis van St. Eustatius als Nederl. bezitting (Vragen v.d. Dag, IX, 1894, blz. 481-486); H.T. Colenbrander, De Patriottentijd, 's Gravenh. 1897, blz. 124 en 125; J.H.J. Hamelberg, Hist. Schets v.d.
Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e Eeuw (Tweede jaarl. Versl. v.h. G-, T-, L- en Volkenk. Genootsch. gev. te Willemstad, Amst. 1898, blz. 103-136); Idem, Eene bladz. uit de Gesch. v.
St. Eustatius (Vierde Jaarl. Versl. enz. 1900, blz. 114-144); Idem, De Nederl. op de W.I. eilanden, Amst. 1901/03; J. Franklin Jameson, St. Eustatius in the American Revolution (American Historical Review, July 1903); J.G. Kramer, Sint Martin in 1793 en 1795. (Eigen Haard 1904, blz. 299); Moeten wij St.
Eustatius verkoopen? Tijdschr. d, Maatsch. v. Nijverheid Jaarg, 1906 blz. 002-108); G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius in verleden, heden en toekomst (Ind. Mercuur, 19 Maart 1907); F. Edler, The Dutch Republic and the American Revolution, Baltimore 1911; Dépêches van Thulemeyer 1763-1788, in de bewerking van Robert Fruin, ingeleid en aangevuld door H.T. Colenbrander, Amst. 1912, blz. 173-177, 242-244; Dr.
J. de Hullu, St. Eustatius in 1819 (Bijdr. T.L.- en Volkenk. v. Ned. Indië, deel 68,1913; Idem. St.
Martin en Saba, omstreeks 1818 (De Ind. Gids, Febr. 1916).
M.J.K.