geb. te Amsterdam 3 Mei 1692, overl. te Hamburg*121 Maart 1768, was de zoon van Johannes Mauricius, een tot den Hervormden godsdienst overgegaan priester van de orde der Dominicanen, die zich als koopman te Amsterdam vestigde. Deze was geen Nederlander van geboorte.
Jan Jacob was een buitengewoon vroegrijp kind, zooals blijkt uit het feit, dat hij, nauwlijks 6½ jaar oud, op 11 Jan. 1699, in de Gasthuiskerk te Amst., tot verwondering van de geheele stad, een preek van een uur hield naar aanleiding van Matth. VII vers 15 en 16. Van zijn vader leerde hij reeds zeer vroeg Latijn en Grieksch. Op zijn 8ste jaar maakte hij Nederl. en Latijnsche verzen, op 12jarigen leeftijd schreef hij een heldendicht. Na het gymnasium bezocht te hebben werd hij, 13 jaar oud, als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven, welke studie hij spoedig verwisselde met die der rechtsgeleerdheid. Op 16jarigen leeftijd (16 April 1708) werd hij, na verdediging van een proefschrift ‘de Gallorum Germanorumque origine’ tot doctor in de beide rechten bevorderd, waarna hij zich als advocaat bij het Hof van Holland in den Haag liet inschrijven.
Zijn naam van ‘wereldswonder’ was dus niet misplaatst. Spoedig daarop werd hij aangesteld tot kommies bij den Raadpensionnaris Mr. Isaakvan Hoornbeek. In 1719 werd hij voor den tijd van 1½ jaar verkozen tot schepen en pensionnaris van Purmerend en in hetzelfde jaar tot gedeputeerde ter vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland, kort daarna tot pensionnaris voor het leven, en vervolgens tot president-schepen en burgemeester van Purmerend. In 1725 volgde zijne aanstelling tot Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saksischen Kreitz te Hamburg, in welke betrekking hij den Staat vele gewichtige diensten bewees, die op verschillende wijzen erkend en beloond werden. In 1740 deed hij eene reis door Europa en bezocht ook Parijs, waar hij o.a. met Voltaire kennis maakte. Uit zijne vele geschriften blijkt, dat Mauricius een man was van veelomvattende studie en geleerdheid, vooral op het gebied van taalkunde en geschiedenis.In den aanvang van 1742 deden de Directeuren van de Societeit van Suriname aan Mauricius het aanbod om als Gouverneur-Generaal daarheen te gaan. Bij eenig inzicht hadden de heeren op hun vingers kunnen narekenen, dat een man als M. die daarbij geen geringen dunk van zich zelf had - niet hoorde in de koloniale maatschappij van die dagen, een maatschappij waarvan hij later zou dichten:
‘Sprong daar de Hengstebron,
Zij droogde van de zon,
Men zou de zanggodinnen Katoen daar leeren spinnen,
En zoo 't gevleugeld paard Daar neêrstreek in zijn vaart,
Men zou hem, onbeslaagen,
In suikermolens jagen.’
Hoewel aanvankelijk huiverig om de betrekking te aanvaarden, besloot M. ten slotte daartoe, voornamelijk ter wille van zijne gezondheid, waarvoor hij een warm klimaat goed achtte. Hij werd 7 Febr. 1742 aangesteld, vertrok in Aug. met het doel voor goed in Suriname te blijven en kwam daar 14 Oct. aan. Op 17 Oct. nam hij het bestuur over.
Aanvankelijk ging alles goed. Met grooten ijver trachtte de nieuwe gouverneur de verdedigingsmiddelen der kolonie in behoorlijken staat te brengen en als rechtsgeleerde was het een zijner eerste pogingen om de gebrekkige rechtspleging te verbeteren. Maar spoedig kreeg men botsingen te zien en grieven van allerlei aard te hooren tegen des gouverneurs bestuur. In het eerst was de tegenstand meer bedekt, doch het duurde niet lang of er vormde zich een partij, die hem openlijk bestreed en hem het leven zeer onaangenaam maakte. Mauricius noemde deze partij de cabale en zijn journaal is vol van de daden en wandaden der cabale, waarvan de voornaamste leden waren: Chambrier, L'Archier van Keenenburg, Halewijn van Werven, Mevrouw Audra (zie aldaar), de Raden van Politie Salomon Duplessis, Nicolaas Freher, Jan David Cellier, Dirk Guldensteeden, Mr. Samuel Paulus Pichot, Johannes Moll, Isaac Godefroy en Johan Godfried Sultz, de Raden van civiele Justitie Jan Pieterse Visser, Estienne Couderc, Jean Paul Taunay en den Secretaris van het Hof van Politie Ephraïm Comans Scherpingh, benevens de vrouwen van velen dezer heeren.
Taunay was belast met het voeren der briefwisseling en het stellen der belangrijkste stukken, waarom Mauricius hem den pensionaris der cabale noemde. Bijna allen waren rijke en invloedrijke personen, grootendeels met elkander verwant.
In Maart 1747 besloten deze ontevredenen Duplessis op gezamenlijke kosten naar Nederland te zenden ten einde klachten over Mauricius' bestuur in te brengen en diens terugroeping te bewerken. In Nederland aangekomen diende Duplessis 31 Juli 1747 aan de Staten Generaal een uitvoerig rekest in, met een groot aantal beschuldigingen tegen Mauricius en eindigende met het verzoek dezen ten spoedigste ter verantwoording te roepen. Bovendien legde hij een menigte bewijsstukken over, benevens een volmacht hem door de voornaamste belanghebbenden bij Suriname te Amsterdam afgegeven. In de volgende jaren 1748-1751 voegde Duplessis daar nieuwe klachten bij.
De geheele behandeling dezer zaak, de uitvoerige schriftelijke verantwoording van Mauricius, in wiens handen de klachten waren gesteld, aan de Directeuren en aan de Staten Generaal en de latere procedure met alle bewijsstukken zijn in 1752 te Amsterdam uitgegeven in 5 folio deelen, onder den titel Recueil van egte stukken en bewijzen, enz. enz. (zie over dit Recueil den Surinaamschen Almanak voor 1821)
Ter beëindiging der geschillen stelden de Directeuren der Societeit bij hun brief van 14 April 1749 aan de Staten Generaal voor, het onderzoek aan den Hoogen Raad in Holland op te dragen. In hunne vergadering van 3 Febr. 1750 beschikten de Staten Generaal aldus.
Inmiddels bleven de tegenstanders van Mauricius voortgaan allerlei verontrustende berichten omtrent de kolonie te verspreiden, met het gevolg dat de Staten-Generaal 22 Mei 1750 Prins Willem IV machtigden om tot herstel van orde en rust in de kolonie de noodige maatregelen te nemen. De Prins benoemde drie commissarissen, den Generaal-Majoor Hendrik Ernst baron Von Spörcke, den pensionaris van Schiedam, Mr. Karel Bosschaerten den Raad van Gorinchem, Mr. Hieronimus de Swart Steenis, die met ± 400 man troepen naar Suriname vertrokken, met opdracht om zoo noodig Mauricius ter verantwoording naar Nederland op te zenden. Bij hunne aankomst ontvingen de Commissarissen van de ontevredenen de zoogenaamde Verzoekpunten van redres; zij stelden een onderzoek in, waarbij Mauricius meermalen werd ondervraagd. Het resultaat was dat zij 27 Maart
1571 Mauricius gelastten om vóór Juni naar Nederland te vertrekken; deze gaf 11 April het bestuur over aan Von Spörcke en vertrok 15 Mei naar Nederland.
Op het advies van den Hoogen Raad werd Mauricius 15 Mei 1753 door de Staten-Generaal vrijgesproken van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Duplessis werd veroordeeld om alle kosten te betalen, en aan den fiskaal der Generaliteit alsook aan Mauricius werd de bevoegdheid verleend om Duplessis wegens laster te vervolgen, hetgeen ook plaats vond, en tengevolge had, dat Duplessis op de gevangenpoort te 's Gravenhage in hechtenis werd gehouden. Den 20n Juli 1753 kondigden de Staten Generaal een algemeene amnestie af voor alles wat de Surinaamsche geschillen betrof. Duplessis, die eerst daarvan uitgezonderd was, werd 3 dagen later, op zijn dringend verzoek, toch in vrijheid gesteld, onder voorwaarde evenwel dat hij alle gemaakte onkosten onmiddellijk zou voldoen en nimmer naar de kolonie terugkeeren. Ook Mauricius keerde niet naar Suriname terug, en kreeg op zijn verzoek op 1 Aug. 1753 van de Directeuren eervol ontslag. Voor de tweede maal benoemd tot Minister van den Staat te Hamburg, vertrok hij 23 Maart 1756 daarheen en bleef er tot aan zijn dood.
Mauricius werd dus in het gelijk gesteld; zijne vijanden hadden vele zijner handelingen in een verkeerd licht gesteld, hem beschuldigd van veel dat hij niet gedaan had, feiten verdraaid voorgesteld, enz.; op de vraag of zijne tegenstanders daarom heelemaal ongelijk hadden is het antwoord echter moeilijk te geven; zooveel is zeker dat zijn persoonlijkheid, zooals die uit zijn journaal en ook uit enkele zijner verdedigingsstukken blijkt, tot tegenstand prikkelde. Menige plaats in zijn journaal bewijst, dat hij zich veel praatjes liet aanbrengen, zich in allerlei kleingeestig geschil mengde en zoodoende de menschen verbitterde, ja zelfs dat hij zich niet zelden verkneukelde in de meest banale kibbelarijen met zijn tegenstanders en tegenstandsters, voor welke hij in zijn journaal allerlei bijnamen uitdacht. Ook het dulden, twee en een halfjaar lang van de ‘Maurits-ridders’, een vrijwillige eerewacht van jongelieden, werpt een eigenaardig licht op zijn karakter. Geleerd was M. ontegenzeggelijk, maar omgaan met de menschen kon hij niet.
De tegenstand, die vele gouverneurs, zoolang de Societeit van Suriname bestond, van de zijde van den Raad en van de koloniërs in het algemeen ondervonden, wordt voor een deel verklaard, wanneer men in het ooghoudt, dat de gouverneurs niet zelden al te eenzijdig zich beschouwden als de dienaars der Societeit, welks belangen niet steeds even wijdig liepen met die van de kolonie. Van hun kant zagen de leden van den Raad niet zelden hunne eigen belangen voor die van de kolonie aan.
Drie van Mauricius zonen hebben in Suriname openbare betrekkingen vervuld: Jan Floris was havenmeester, Pieter vendumeester en later raad van politie, Andreas ontvanger der in- en uitgaande rechten, daarna le ontvanger, tevens vendumeester.
Uitvoerige berichten over Mauricius geven Hartsinck, Wolbers en vooral Van Sypesteyn in het tijdschr. West-Indië I. 220 v. en in zijn geschrift Mr. Jan. Jacob Mauricius, 's Gravenh. 1858, waarin men een uitvoerige lijst van Mauricius' geschriften vindt. Zie ook S. Kalff, Een Surinaamsch Gouverneur uit de 17de eeuw, Eigen Haard van 29Oct. 1904 en J.R.
Thomson, Gouverneur Johan Jacob Mauricius op zijn lijdensweg, Paramaribo 1909. Voor andere geschriften over M. zie bij Van der Aa. Biogr. woordenboek. Zijne dichtwerken besprak S. Kalff in een artikel in de Indische Gids van 1 Maarten 1 April 1913, getiteld ‘Surinaamsche poëzie’. Zie ook BOSCHNEGERS, CONDAMINE en LANDMETERS.