Geslacht behoorende tot de ARTIODACTYLA (zie MAMMALIA), het eenige, dat tot Amerika beperkt is. De soorten van dit geslacht gelijken in menig opzicht op onze gewone varkens.
Het gebit is echter tamelijk verschillend. Terwijl de laatste in het geheel 44 tanden bezitten, heeft D. er slechts 38; bovendien zijn de hoektanden in de bovenkaak naar beneden gericht en niet, zooals bijv. bij het (wilde) zwijn naar boven omgebogen. Voorpooten met 4, achterpooten met 3 vingers. De naam Dicotyles is ontstaan omdat men vroeger meende, dat deze dieren twee navels hadden. De zgn. navel op den rug is echter een klier, die een olieachtige, naar muskus riekende stof afscheidt. Deze klier moet men snel na den dood verwijderen omdat anders het overigens smakelijke vleesch oneetbaar wordt door de lucht. In tegenstelling met onze varkens werpt D. slechts twee jongen per keer.In Suriname komen twee soorten voor. D. labiatus, Piengo, N.E. Poeingo, KAR., Dodele of Keheroen, AROW. wordt in Cayenne Cochon marron genoemd. Het dier leeft in kudden van 20-200 stuks. Het woelt met den snuit den grond in de bosschen om, ten einde te zoeken naar insekten, voedt zich echter voornamelijk met palmen andere vruchten. Vaak zwemmen zij zelfs breede rivieren over. D. labiatus wordt ± 90 cm. lang en half zoo hoog. Ooren kort; pooten slank. Het lichaam is bedekt met donkerbruine borstels, die lichte vlekken vertoonen. De aanvoerder van den troep wordt in Suriname Piengo granman genoemd.
De tweede soort, D. tajacu(=D. torquatus), Pakira, N.E. en KAR., is kleiner dan de vorige en heeft een licht gekleurde band over de schouders. Deze soort leeft in troepjes van 6-8. Overigens als D. labiatus.